zondag 28 april 2013

De luchtballon

De luchtballon verloor hoogte. Ik zag de toppen van de naaldbomen op een paar honderd meter hoogte onder ons. Mijn vier medepassagiers hadden sinds het opstijgen onafgebroken gepraat. Eén filmde het gebeuren, een andere maakte de ene na de andere foto. Nu waren ze plotseling stil. We keken allemaal de ballonpiloot aan. Hij haalde zijn schouders op en met een nonchalant gebaar kiepte hij een paar zakken ballast over de rand van de mand. We stegen weer, maar ik was nog niet gerust gesteld. Bij het opstijgen kromp mijn maag al samen. In de folder las ik dat in deze ballonmand voor maximaal zes passagiers plaats was met een gewicht van 600 kilo. Het aantal personen voldeed hieraan, ons totale gewicht moest wel groter zijn. Met mijn 90 kilo, was ik zonder twijfel de lichtste van ons zestal.

De wind had vanochtend een kracht van vier op de schaal van Beaufort. Dat was een te krachtige wind voor een veilige ballonvaart. We wachtten twee en een half uur, totdat eindelijk de wind ging liggen, zodat de piloot het startsein kon geven. Mijn vrouw kuste mij bij het vertrek en zwaaide me uit.
‘Vaarwel,’ riep ze nog bij het opstijgen.
De ballonvaart in de Hertz was haar cadeau voor mijn dertigste verjaardag. Als kind al had ik het verlangen naar de horizon te reizen, vanuit de regenboog de aarde te bekijken.
Ik vroeg haar of ze me wilde vergezellen. Dat weigerde ze resoluut:
‘Ik ben geen vogel,’ zei ze lachend.
Zo werd ik veroordeeld tot het gezin Bielefeld uit Berlijn; vader, moeder en twee volwassen zoons. Zij zagen er ook niet uit als vogels, hoewel moeder wel wat van een struisvogel weg had en de zonen op pinguïns leken.
Mijn vrouw werd een klein stipje en zelfs toen ik haar al lang niet meer kon zien, bleef ik als een bezetene naar haar zwaaien.

Rakelings vloog de ballon over een hoogspanningsmast. Hij had opnieuw hoogte verloren. De piloot gooide de laatste vier zakken ballast overboord, maar dat hielp amper. In elke hoek van de mand stond een Bielefeld. Wijdbeens en de armen uitgestrekt, waarmee ze zich krampachtig vasthielden aan de rand van de mand. Zelf zat ik als een zielig hoopje in het midden, sloot mijn ogen en wachtte af. Weerstand bieden had geen zin. Tegen de kracht van de vijf anderen maakte ik geen enkele kans. Ik hoorde een ijselijke kreet. Terwijl ik opsprong en over de rand van de mand keek, zag ik nog net hoe meneer Bielefeld naar beneden stortte.
‘Jij bent te licht,’ zei de piloot tegen mij.

De ballon steeg weer op. Ik nam de plaats in de hoek van meneer Bielefeld in. Niemand zei nog iets. We loerden naar elkaar, als sumoworstelaars in een ring. Landen was volgens de piloot onmogelijk. Door de veranderende windrichting dreef de ballon af naar het noorden. Onder ons bevond zich een naaldbos. Ik hield de hoogtemeter angstvallig in de gaten. Hij gaf 1000 voet aan, we waren weer even uit de gevarenzone. Totaal onverwachts vielen de zonen hun moeder aan. Ik zag dat ze naar beneden stortte, de wind bolde haar jurk. Van een afstand leek ze zelf ook op een luchtballon.

‘Brand!’ riep de jongste Bielefeld.
Ik zag beneden ons hoe herten probeerden te vluchtten voor de aanstormende vlammen. Mijn hoop op een landing verdween onmiddellijk. Ik keek omhoog, maar ook daar was geen redding te verwachten. De ballon raakte een uitstekende rots van een bergwand. In het ballonzeil was een enorm gat ontstaan. Het bedrijfslogo met de arend was helemaal weg. Door het gat zag ik de helderblauwe lucht. En beneden mij steeds dichterbij een helse vurenzee. De beide broers waren slaags geraakt. De oudste had de jongste al half over de reling van de mand geduwd. Samen tuimelden ze naar beneden.

‘Gooi mij er dan nu ook maar uit,’ riep ik tegen de piloot. Mijn stem klonk schor. De brander, die de ballon deed bollen, staakte dienst. We daalden met een reuzensnelheid.
‘Nee’, antwoordde de piloot, terwijl hij naar beneden keek. We bevonden ons nu boven een meer.
‘Blijf gerust nog wat’, riep hij, terwijl hij met een parachute op zijn rug overboord sprong.

Dit verhaal stuurde ik naar de schrijfwedstrijd van City2Cities, die de Internationale Literatuurdagen in Utrecht organiseert. Mijn verhaal won de derde prijs tijdens het festival op 28 april 2013. Samen met nog 29 verhalen is het ook verschenen in een bundel met als titel Ik zoek een reisgenoot. De prijs (boekenpakket) werd uitgereikt door juryvoorzitster en schrijfster Manon Ossevoort. Zij vergeleek mijn verhaal met de verhalen van Roald Dahl, een mooi compliment. De eerste en tweede prijs werden respectievelijk gewonnen door Jolies Heij en Hein van der Schoot. Zie ook de site: www.city2cities.nl














donderdag 7 maart 2013

Keukenlade

Bij de voordeur van mijn moeders huis arriveerde ik tegelijk met een oudere heer. Hij was gekleed in een lange regenjas en droeg een gleufhoed op zijn hoofd. Hij keek opzij en liet een sleutel uit zijn handen vallen. De man kwam mij vaag bekend voor. Misschien had ik hem vroeger eens ontmoet op een verjaardag van mijn moeder. Hij leek een beetje op mijn oom Rolf, de broer van mijn vader, die ik al een jaar of twintig niet meer had gezien.
‘Kende u mijn moeder?’ vroeg ik.
‘Ja, ja,’ zei hij en met een trillende hand bracht hij een zakdoek naar zijn voorhoofd. ‘Ze had me gevraagd nog wat spullen op te halen, nu ze…’ Zijn stem stokte, maar na een korte pauze vervolgde hij: ‘Het is een nogal delicate aangelegenheid ziet u.’
Ik kon een glimlach niet onderdrukken. Ik begreep dat hij door mijn moeder was gestuurd om iets op te halen, waarvan ze liever niet had dat ik, haar enige zoon, het zag. Het maakte ook dat ik heel nieuwsgierig werd wat ik in moeders laatjes zou aantreffen. Misschien was hij wel haar minnaar en moest hij lingerie of seksspeeltjes ophalen.
Dan ben je nu te laat, dacht ik, maar ik zei: ‘Ik ruim alles zelf wel op.’
De man gaf het nog niet op, ‘Maar uw moeder heeft toch ook recht op privacy?’
‘Nu niet meer,’ antwoordde ik en het kwam er bitser uit dan ik van plan was. Het was in ieder geval voldoende om hem te doen afdruipen.

Op mijn tenen liep ik door de gang. Moeder had wel een half jaar zwaar ziek in een bed in haar woonkamer gelegen. Nu lag ze daar opgebaard, nog maar 66 jaar oud.
‘Dag mam,’ fluisterde ik bij binnenkomst.
Nauwkeurig bestudeerde ik haar gezicht. Ik besloot om de uitvaartleider te bellen, om hem te vragen haar lippen een beetje bij te werken.
‘Wie was die knakker net mam?’ Voorzichtig legde ik de naar opzij gevallen parelketting weer recht rond haar hals.
‘Of heb je nog een geheimpje?’ vroeg ik en drukte een kus op haar voorhoofd. Haar huid was koud, maar nog steeds veerkrachtig.

Uit de koelkast haalde ik een pot beschimmelde appelmoes en uit de wasmand een paar vuile hemden. Met de Franse slag, zoals mijn vrouw zou zeggen, stofzuigde ik en besloot dat het huis nu netjes genoeg was om de mensen te ontvangen, die vanaf vanmiddag afscheid kwamen nemen.
Mijn nieuwsgierigheid kon ik nu niet langer bedwingen en ik begon te snuffelen in de laatjes van het dressoir. Ik vond alleen zakdoeken en een stapeltje bankafschriften. In het nachtkastje op haar slaapkamer lagen een paar dichtbundels en in de aanrechtlade batterijen en zegeltjes. Een zekere razernij begon zich meester van mij te maken. Hardhandig gooide ik de inhoud van haar klerenkast, boekenkast en bureauladen op het bed en de vloer. In een paar minuten zag haar slaapkamer er nog slordiger uit dan de kamer van mijn zestienjarige dochter. In de keuken koelde ik mijn woede op haar kookboeken en potten met opschriften zoals suiker, koffie en thee. Niets vond ik.
Met mijn rug tegen het aanrecht stond ik even uit te hijgen. Ik voelde me een idioot. Het huis was een bende geworden, ik zou minstens nog een uur nodig hebben om alles weer op te ruimen. Toen viel mijn oog op de keukentafel, waarover een dik donkerbruin kleed lag. Ik herinnerde me weer dat daaronder een geheim laatje was, waarin mijn moeder het tafelzilver bewaarde voor de feestdagen. Ik trok het kleed van tafel en van het stof dat eruit dwarrelde kreeg ik een hoestbui. Schuldbewust keek ik door de open deur naar mijn moeder. Ze vertrok geen spier en ik trok met een trillende hand de keukenlade open. Het kraakte een beetje. Bovenin lag de verzilverde bestekdoos. Daaronder een paar satijnen servetten. Daar weer onder vond ik een stapeltje brieven en foto’s, die door een verbleekt rood lint waren samengebonden. Ik wist dat ik beet had en sloot eerst de kamerdeur voordat ik op de wankele keukenstoel de brieven en foto’s ging bekijken. Mijn hartslag verhoogde zich net zoals bij het wekelijkse partijtje zaalvoetbal met mijn collega’s. Het zweet brak me uit, toen ik op de bovenste foto een man zag. In zijn armen hield hij een baby van een paar maanden oud.

Hoe lang ik naar die foto heb gestaard, kan ik me niet meer herinneren. Ik weet nog wel dat de keukenklok twaalf keer sloeg. Ik herkende mezelf op de foto. Dat was niet zo’n bijzondere foto, wel dat de man die me vasthield niet mijn vader was. Het drong tot me door dat die man zonder twijfel een jongere versie was van de oudere heer, die ik eerder die ochtend had afgepoeierd bij de voordeur. Nu begreep ik ook waarom ik toen dacht dat hij op mijn oom Rolf leek. Sterker nog, het was mijn oom Rolf. Op de foto leek hij een jaar of veertig, net zo oud als ik nu zelf was. Ik leek als twee druppels water op hem. Een paar keer bonkte ik met mijn hoofd op de eikenhouten keukentafel. De waarheid die tot me doordrong kon ik nog niet bevatten.
Ik begon de bovenste brief te lezen. De aanhef luidde: Lieve Sophia. Mijn ogen vlogen over de regels, geschreven in priegelig handschrift. Het spijt me zeer dat je niet met mij ons kind wilt opvoeden, maar dat je bij Karel blijft. Ik zal je wens respecteren en je buiten familiebijeenkomsten om niet meer opzoeken.
Woest stond ik op en stampte naar de woonkamer. Voor het eerst sinds maanden liep ik niet meer op mijn tenen. Bijna wilde ik mijn moeder aan haar arm uit bed sleuren, maar ik beheerste me nog net. Met mijn gezicht vlak bij het hare, schreeuwde ik: ‘Je hebt tegen me gelogen, al die jaren heb je tegen me gelogen.’
De bel ging. Door een kier van het dichtgeschoven gordijn keek ik naar buiten. Voor de deur stond mijn oom Rolf of moest ik nou papa zeggen? Achter hem stonden twee potige dames, van wie ik wist dat het buurvrouwen waren. Even stond ik besluiteloos rond te kijken naar de puinhoop waarin de woonkamer zich bevond. Vragend keek ik naar de foto op de schoorsteen met de man, die tien jaar geleden overleed, van wie ik altijd dacht dat hij mijn vader was. Hij gaf geen sjoege, waarschijnlijk kende hij moeders geheim ook niet. Hij was altijd een lieve vader voor mij geweest en ik miste hem nog steeds. Ik besloot daarom de nagedachtenis aan hem in ere te houden. En mijn moeder, haar zou ik het recht op privacy gunnen. Ik liep daarom terug naar de keuken en stopte de foto en de brief terug in de keukenla. Opnieuw rinkelde de deurbel, nu lang en aanhoudend. Ik opende de deur en zonder iets te zeggen liep ik langs oom Rolf naar buiten.

Dit verhaal heb ik opgestuurd naar een schrijfwedstrijd van de uitgever Calami. Dertig verhalen, waaronder mijn verhaal, werden opgenomen in een bundel.




vrijdag 1 maart 2013

De koorddansers

Op onze camping is tussen twee bomen een koord gespannen. Het loopt parallel aan een rivier, die midden door een smal dal loopt en omringd wordt door steile bergen. Een jongen op blote voeten loopt over het koord heen. Hij grijnst als hij zonder te vallen de overkant bereikt. Met zijn rechterhand wenkt hij een andere jongen, die net als hij klein van stuk is en donkere haren heeft. Ze zien eruit als Italianen. Angela noemt ze de broers. De kleinste lijkt een jaar of vijf jonger dan de grootste. Hij begint ook over het touw te lopen, maar doet dat heel langzaam. Na een paar passen zwaait hij woest met zijn armen en buigt hij een paar keer voor- en achterover. Hij valt op zijn rug in het gras. De oudere jongen lacht hard en grijpt hem bij een arm en zet hem weer rechtop. Ze verdwijnen samen in de vaalgroene tent, die schuin tegenover de onze staat. ‘Voorstelling beëindigd,’ zeg ik tegen Angela. Even later zie ik ze wegrijden in een kleine witte Renault met een sticker op de achterkant met de letters SLO. ‘In ons dorp in Twente gebruiken ze een touw om er met twee ploegen aan te trekken,’ zegt Angela peinzend als ze de auto nakijkt.

De volgende avond speelt zich weer hetzelfde af. De oudste jongen loopt soepel over het touw. Dit keer draait hij halverwege om zijn as en loopt hij kaarsrecht terug naar het begin. Dan klapt hij in zijn handen, ten teken dat het nu de beurt is aan zijn jongere broer. Met afgezakte schouders en ogen, waarvan ik de grote zwarte pupillen kan zien, stapt hij op het touw. Na een paar passen springt hij eraf en wil hij weglopen. Zijn broer pakt hem bij zijn schouders en duwt hem opnieuw in de richting van het gespannen koord. Hij blijft er nu zelf naast lopen en houdt zijn broer stevig vast. De jongen loopt met kleine pasjes naar de overkant en zucht als hij die heeft bereikt. Nog een keer of tien herhalen de jongens deze oefening. Ik zie dat de oudste de jongste steeds minder stevig vasthoudt. De laatste keer loopt de jongen, zonder hulp naar de overkant. Voor het eerst zie ik dat hij glimlacht. Het is een droevige glimlach. Het zorgt ervoor dat de zweetdruppels op zijn gezicht via een andere route zijn hals bereiken.

Op de laatste dag van onze vakantie oefenen de beide Slovenen niet meer. Het koord tussen de bomen is verdwenen, maar hun tent staat er nog wel. Boven het geklater van de rivier hoor ik mensen klappen. Ze doen dat in hetzelfde ongeduldige ritme als bij concerten waar mensen in afwachting zijn van het optreden van een verlate artiest. Angela en ik lopen in de richting van de rivier, die ons elke ochtend wekt en ons doet geloven dat het regent. Telkens laten we ons misleiden, het regent nooit, elke dag is het onbarmhartig warm. Samen met ons lopen nog meer campinggasten naar de rivier. Het zijn Slovenen, Duitsers, Oostenrijkers, een paar Hongaren en een Deen. Als we arriveren staan de mensen naar een touw te kijken dat over de rivier is gespannen. Aan de overkant staat de oudste van de twee broers te buigen. Hij heeft zojuist de overkant bereikt en neemt het applaus in ontvangst. De jongste staat nog aan onze kant. De andere schreeuwt wat tegen hem en begint in zijn handen te klappen, precies zoals het publiek deed toen hij over het touw liep. Hij zwaait met zijn handen om ook het publiek te laten klappen. Iedereen doet mee, maar de jongste verzet geen stap, met zijn armen stijf over elkaar, blijft hij naar de grond staren. Zijn broer en het publiek beginnen steeds harder te klappen. Dan zet de jongen een stap vooruit, met zijn voet betast hij aarzelend het touw om te voelen of het sterk genoeg is om hem te dragen. Het geklap houdt op, het is alsof het publiek de adem inhoudt in afwachting van wat er nog zal komen. Ik zie de jongen kijken naar het ijskoude water en de scherpe zwarte stenen. Even abrupt als de jongen zijn voet op het touw heeft gezet, trekt hij die terug. Hij kijkt nog even naar de overkant, zijn blik is duister en zijn wenkbrauwen vormen nu een aaneengesloten zwarte streep. Dan draait hij zich om en met zijn hoofd geheven loopt hij, nee, schrijdt hij over het gras, terug naar de vaalgroene tent. Even nog is het stil. Zelfs de rivier zwijgt een moment. Angela is de eerste die de stilte doorbreekt. Met haar handen, die ze in haar dagelijks leven gebruikt om nagels te vijlen, begint ze te klappen, alsof ze een ober wil roepen. Ik klap met haar mee, eerst wat schuchter, dan voluit. Om mij heen beginnen de anderen te klappen. Het applaus overstemt zelfs het geklater van de waterval, die zich een paar honderd meter verderop schaamteloos naar beneden stort. De jongen gaat steeds rechter op lopen, met grote passen loopt hij door. Als vanzelf vormen de mensen een erehaag voor hem.

Dit verhaal stuurde ik in voor de schrijfwedstrijd van TOP Bemmel. Van de 150 inzendingen zijn bijna de helft opgenomen in een bundel, die de naam Ontmoetingen meekreeg. Op 16 maart wordt de bundel gepresenteerd in Het Literair Cafe in Bemmel. Een aantal genomineerde auteurs mag voorlezen.

maandag 28 januari 2013

Afterparty

De band is gestopt met spelen,
de zangers vallen stil,
wij rijden in de auto
de donkere nacht weer in.

Nevels op de velden,
schimmen, schapen en een paard,
we zwijgen, maar uit de speakers
klinkt muziek, begeleidt ons langs de vaart.

Jij zingt de woorden
alsof ze voor mij geschreven zijn
en op het stuur tap jij het ritme,
ik neurie, jouw hand landt op mijn knie.

Ik zie de toren in de verte,
opdoemend in de mist,
de avondklok speelt plagend,
bim, bam, wees welkom, thuis.

Dit gedicht stuurde ik in voor een regionale dichtwedstrijd georganiseerd door de Bibliotheek Kop van Overijssel met als thema Muziek. Er waren honderd inzendingen. Dit gedicht is één van de twaalf genomineerde gedichten, die in een bundel komen. Wethouder Luc Greven zal op zondag 3 februari de drie prijswinnaars bekend maken. Dit gebeurt tijdens een speciale ZondagMatinee op Buitengoed Fredeshiem op De Bult in de bossen bij Steenwijk.