zondag 21 oktober 2007

Steen

Om de drie, vier treden pauzeerde de man even en liet hij de koffer op de houten trap zakken. Hij hijgde en het hemd plakte vast aan zijn rug. Liesbeth stond bovenaan de trap en ze keek hoe haar vader naar beneden afdaalde. Zijn misselijk makende zweetlucht, vermengd met de geur van aftershave en zware shag bleef op de overloop hangen. Ze vroeg zich af of er ook een grote steen in de koffer zat, net zoals ze die in haar maag voelde.
“Liesbeth!”, riep haar moeder. Ze legde de klemtoon nadrukkelijk op de t. De slot-h klonk als een verwijt.
“We moeten gaan.”
Moeders haastige hakken tikten op de trap. Met langzame passen en gebogen hoofd volgde het meisje haar.

“Dit is voor onderweg,” riep de buurvrouw. Liesbeth’s moeder zuchtte eerst en draaide daarna het raampje omlaag. Met een glimlach, die plotseling op haar gezicht verscheen, pakte ze de reep Verkade chocolade aan.
“Dank u, zal Liesbeth lekker vinden. Toch kindje?”, fleemde ze tegen haar dochter op de achterbank.
“Goede reis naar Engeland,” riep de buurvrouw nog, terwijl de moeder het raampje alweer half had dichtgedraaid.
“Engeland?”, vroeg Liesbeth.
“Ja, je moeder heeft gezegd dat jij op reis gaat naar Engeland, om daar te werken als au pair,” antwoordde haar vader.
De moeder zuchtte opnieuw. Voordat ze de straat uitreden keek het meisje nog een keer achterom. Ze zag nog net dat Frank op zijn fiets de straat in kwam rijden. Ze herkende hem aan zijn blonde, bijna witte haar.
“Hoe durft hij”, siste haar vader, die hem in de achteruitkijkspiegel had zien aankomen. Hij trapte hard op het gaspedaal en reed met gierende banden de straat uit. De rest van de rit zwegen ze alle drie.

De bloeiende appelbomen in de gaarde aan de rand van het dorp. De populieren al volop in blad. De klinkerweg met in de berm de wit geschuurde melkbussen. Liesbeth keek er naar alsof ze haar vertrouwde omgeving voor het eerst zag. Ze prentte de beelden in haar hoofd, het zou lang duren voor ze hier kon terugkeren. De reis duurde ongeveer twee uur. Twee keer moest vader stoppen. Liesbeth spuugde gal op, maar de steen bleef zitten.

Bruine bonen met spek. Dit was het eerste maal wat Liesbeth in het klooster kreeg. Ze zat aan een lange tafel met nog tien meisjes. Iedereen zweeg. Liesbeth zette haar beide handen aan weerszijden van het bord en met grote ogen keek ze naar de bruine drab voor haar. Even richtte ze haar hoofd op. Door de hoge vensters van de eetzaal zag ze tussen de grote groene sparren een zonnestraal. Een zwart gewaad ging voor het raam staan. De vrouw sloeg haar armen over elkaar. Kokhalzend nam Liesbeth een hap van haar bord.

Tien, twintig seconden, langer hoorde Liesbeth het gehuil niet. Het weerkaatste daarna nog even door de lange stenen gang. Ze wilde zich oprichten, maar een dwingende hand, die uit een lange zwarte mouw stak, duwde haar terug. Haar hoofd viel op het kussen, dat klam aanvoelde.
“Stil, ge moet rusten nu.”
De hand legde een vochtig washandje op haar koortsige voorhoofd.

De appelbomen waren kaal. De toppen van de populieren zwiepten heen er weer. Geen melkbussen. De boeren lieten hun koeien in deze tijd van het jaar droogstaan.
“We praten er maar niet meer over,” zei haar moeder.
“En als iemand mij vraagt, dan …”
“Dan zeg je maar dat je tijd in Engeland geweldig was,” vulde haar vader aan.
Hij schraapte zijn keel luidruchtig. Liesbeth keek door het zijraam. Haar vertrouwde omgeving zag ze terug, maar het kon haar niet geruststellen. Ze voelde nog steeds de steen in haar maag.

Met een schok kwam de auto tot stilstand. Liesbeth opende het portier en probeerde meteen het huis in te sluipen. Ze botste met een dreun tegen een natte regenjas op.
“Hoe was je tijd in Engeland?”
“Goed, dank u, ik...”
“Ze is moe, lange reis,” kwam haar moeder tussenbeide.
De buurvrouw bleef nog even op de oprit staan. Haar armen met daarin een bos herfstasters zakten naar beneden.

De appelbomen waren verdwenen. De kweker had ze vervangen door lage struiken, waarin op reikhoogte rode appels hingen. Geen melkbussen, maar wel melktanks langs de kant van de weg. Alleen het kabbelende zilver van de populieren was van alle tijden. Liesbeth richtte haar ogen weer op de weg. Met het zweet in haar handen klampte ze zich vast aan het stuur. Op de stoel naast haar lag de brief met de foto en de uitnodiging. Even wierp ze een blik in de achteruitkijkspiegel. Ze zag de eerste grijze haren door het zwart heen schemeren. Met een ongeduldig gebaar streek ze een haarlok achter haar oor. De reis over de nieuwe snelweg zou hooguit anderhalf uur gaan duren en dat terwijl ze maar 90 kilometer per uur reed. Nog langzamer rijden zou gevaarlijk zijn besefte ze.

Het klooster stond er nog. Liesbeth wierp een blik op het witte gebouw. Ze slikte en probeerde zo het verdriet, dat vanuit haar hart in haar keel was geklommen, kwijt te raken. Stoppen hoefde nu niet. Hij was vlak in de buurt gebleven. Tien minuten later parkeerde ze haar auto voor een oud pand in een stoffige stad. Bij de voordeur zag ze vijf bellen en daarnaast vijf namen. Net toen ze haar hand wilde opheffen om op de onderste bel te drukken, ging de deur met een zwaai open. Geschrokken zette Liesbeth een stap achteruit. Ze opende haar mond, maar er kwam geen geluid uit. De jonge man voor haar had blond, bijna wit haar.
“Hebt ge een goede reis gehad?”, vroeg hij.
Liesbeth kon nog niets zeggen. Ze bestudeerde zijn ogen aandachtig. Die stonden verdrietig, heel verdrietig zelfs. Maar niet verbitterd en ze zag geen haat. God zij dank, hij haatte haar niet. Een voorzichtige glimlach verscheen op Liesbeth’s gezicht.
“Ja, een goede reis,” antwoordde ze. De steen in haar maag voelde ze voor het eerst sinds jaren niet meer.

Dit verhaal stuurde ik naar de wedstrijd van de Nieuwegeinse Literatuur Prijs (NLP). Van de 77 ingezonden verhalen werden er 9 genomineerd, waaronder mijn verhaal. Op 13 november werd de winnaar bekend gemaakt tijdens een literaire avond. Dat was L.A. Elsenaar. Hij kreeg een kunstwerk. Zelf heb ik daar ook een gedeelte van mijn verhaal voorgelezen. Zie ook: www.opspraak.net en foto hieronder van de beide winnaars (proza en poezie) met Vincent Bijlo, die een voordracht hield.



Het verhaal stuurde ik ook naar www.duizendwoorden.nl. In een iets aangepaste versie heb ik het op vrijdag 16 november voorgelezen in het radioprogramma De Avonden van de VPRO op radio 6. Twee schrijvers, Jan van Mersbergen en Peter Buwalda gaven in een workshop feedback op het verhaal. Op de site staat een video, waarin ik het verhaal voorlees.





Zie ook: www.duizendwoorden.nl

In augustus 2008 is het verhaal ook nog verschenen in een Bulkboek. Dit is een goedkope uitgave in de vorm van een krant met daarin o.a. 41 verhalen uit Duizend Woorden, waaronder de mijne. Daarbij is de tekst opgenomen, zoals tijdens de uitzending uitgesproken, namelijk:
'In duizend woorden vertelt Hilda Knol heel veel: van een jonge vrouw en een jongen, van ouders die zich schamen, van een groot verdriet en een kind dat zonder moeder opgroeit. Om de tijd te laten verstrijken laat Knol appelbomen bloeien en kaal worden en omhakken om vervangen te worden door struiken, ze laat de buurvrouw op de stoep staan met herfstasters en chocola en soms een moeilijke vraag; ze laat auto's heen en weer rijden; drie beladen ritten. Het is mooi hoe personages door kleine handelingen of eigenschappen veel gaan zeggen: twee keer een buurvrouw op de stoep is sociale controle, twee keer blond, bijna wit haar is in dit verhaal geen toeval.'
Zie ook: bulkboek





donderdag 11 oktober 2007

Canada

Om de drie, vier treden pauzeerde de man even en liet hij de koffer op de houten trap zakken. Hij hijgde en het hemd plakte vast aan zijn rug. Liesbeth stond bovenaan de trap en ze keek hoe haar vader naar beneden afdaalde. Zijn misselijk makende zweetlucht, vermengd met de geur van aftershave en zware shag bleef op de overloop hangen. Ze vroeg zich af of er ook een grote steen in de koffer zat, net zoals ze die in haar maag voelde.
“Liesbeth!”, riep haar moeder.
Ze legde de klemtoon nadrukkelijk op de t. De slot-h siste ze, wat klonk als een verwijt.
“We moeten gaan.”
Moeders hakken tikten op de trap. Met langzame passen en gebogen hoofd volgde het meisje haar.

“Dit is voor onderweg,” riep de buurvrouw.
Liesbeth’s moeder zuchtte eerst en draaide daarna het raampje omlaag. Met een glimlach, die plotseling op haar gezicht verscheen, pakte ze de reep Verkade chocolade aan.
“Dank u, zal Lies lekker vinden. Toch kindje?”, zei ze tegen haar dochter op de achterbank.
“Goede reis naar Canada,” riep de buurvrouw nog, terwijl de moeder het raampje alweer half had dichtgedraaid.
“Canada?”, vroeg Liesbeth.
“Ja, je moeder heeft gezegd dat jij op reis gaat naar Canada, om daar familie te bezoeken,” antwoordde haar vader. De moeder zuchtte opnieuw. Voordat ze de straat uitreden keek het meisje nog een keer achterom. Ze zag nog net dat Frank op zijn fiets de straat in kwam rijden. Ze herkende hem aan zijn blonde, bijna witte haar.
“Hoe durft hij”, snauwde haar vader, die hem in de achteruitkijkspiegel had zien aankomen. Hij trapte hard op het gaspedaal en reed met gierende banden de straat uit. De rest van de rit zwegen ze alle drie.

De bloeiende appelbomen in de gaarde aan de rand van het dorp. De populieren al volop in blad. De klinkerweg met in de berm de wit geschuurde melkbussen. Liesbeth keek er naar alsof ze haar vertrouwde omgeving voor het eerst zag. Ze prentte de beelden in haar hoofd, het zou een paar maanden duren voor ze hier kon terugkeren. De rit naar Hoek van Holland duurde ongeveer anderhalf uur. Twee keer moest vader stoppen. Zijn dochter spuugde gal op, maar de steen bleef zitten. Tijdens de overtocht droomde ze dat ze in een walvis zat, die haar uitspuugde.

Liesbeth en haar tante moesten zich bukken om door de poort van de verwilderde ligusterhaag te lopen. Verscholen aan de rand van een bos gingen zij samen de oude witte villa binnen. Liesbeth voelde bij de deur het rag van een spinnenweb in haar gezicht. Het werk van een hele dag vernield dacht ze. Een man liet hen binnen in een muf ruikend kantoortje en bood hen een stoel aan. Zonder Liesbeth aan te kijken stelde hij een paar vragen. Even keek hij toch op van zijn papieren, nam zijn bril in zijn hand en richtte zijn blik op haar tante.
“It’s allright”, mompelde die een paar keer bevestigend.
Liesbeth liep daarna achter de man aan. Hij wees haar de stoel waarin ze moest plaatsnemen. Ze bleef daarin stokstijf rechtop zitten en keek angstig om zich heen. In de ruimte waren geen ramen. De enige deur draaide de man op slot. Daarna duwde hij achterover in de stoel. Even voelde ze een koud metalen voorwerp, een hevige pijn en daarna werd alles zwart.

De appelbomen waren kaal. De toppen van de populieren zwiepten heen er weer. Geen melkbussen. De boeren lieten hun koeien in deze tijd van het jaar droogstaan.
“We praten er maar niet meer over,” zei haar moeder.
“En als iemand mij vraagt, dan …”
“Dan zeg je maar dat je tijd in Canada geweldig was,” vulde haar vader aan. Hij schraapte zijn keel luidruchtig. Liesbeth keek door het zijraam. Haar vertrouwde omgeving zag ze terug, maar het kon haar niet geruststellen. Ze voelde nog steeds de steen in haar maag.

Met een schok kwam de auto tot stilstand. Liesbeth opende het portier en probeerde meteen het huis in te sluipen. Ze botste tegen een natte regenjas op.
“Hoe was je tijd in Canada?”
“Goed, dank u, ik...”
“Ze is moe, lange reis,” kwam haar moeder tussenbeide.
De buurvrouw bleef nog even op de oprit staan. Haar armen met daarin een bos herfstasters zakten naar beneden.

De appelbomen waren verdwenen. De kweker had ze vervangen door lage struiken, waarin op reikhoogte rode appels hingen. Geen melkbussen, maar wel melktanks langs de kant van de weg. Alleen het kabbelende zilver van de populieren was van alle tijden. Liesbeth richtte haar ogen weer op de weg. Met het zweet in haar handen klampte ze zich vast aan het stuur. Even wierp ze een blik in de achteruitkijkspiegel. Ze zag de eerste grijze haren door het zwart heen schemeren. Met een ongeduldig gebaar streek ze een haarlok achter haar oor. Straks hoefde ze niet met een boot, nu kon ze door de Kanaaltunnel reizen.

Daar waar vroeger de witte villa stond, was nu een gazon aangelegd, de ligusterhaag stond er nog wel. Hij was aan de bovenkant golvend geknipt, zoals een paling zich voortbeweegt. Een paar honderd meter verderop speelden een groep jonge mannen cricket. Liesbeth nam twintig grote passen in de richting van het bos. Hier moest het ongeveer geweest zijn, dacht ze, terwijl ze stopte bij een rozenperk. Ze slikte en probeerde zo het verdriet, dat vanuit haar hart in haar keel was geklommen, kwijt te raken. Uit haar broekzak diepte ze een witte krijtsteen op, die ze de dag ervoor op het strand had gevonden. Met haar handen groef ze een kuil in de aarde. De steen legde ze daarin en schepte het zand erover heen.
“Lief kindje, ik begraaf je hier”, fluisterde ze. Ze proefde zout op haar lippen. Langzaam liep ze terug naar haar auto. Een paar keer nog keek ze om. De steen in haar maag voelde ze voor het eerst sinds al die jaren niet meer.

Het vorige verhaal (Steen) heb ik drastisch herschreven en toen naar de schrijfwedstrijd van Kontrast gestuurd. De deadline van beide wedstrijden was ongeveer gelijk. Alleen de eerste drie alinea's van beide verhalen zijn hetzelfde, daarna zijn de verhaallijnen en de plots verschillend. Voor meer info, zie verhaal hieronder (Niet glimlachen).



woensdag 10 oktober 2007

Niet glimlachen

‘Women are obliged to wear a headscarf’, zei ik tegen mijn vriendin Anne en ik wees haar een bordje aan dat voor in het vliegtuig hing. ‘Ja schat, morgen als we landen’, antwoordde ze gapend, terwijl ze haar hoofd tegen mijn schouder legde. Ik besloot ook te gaan slapen, maar voelde eerst nog even aan mijn baard en in mijn kruis. Ik zuchtte tevreden, alles zat goed op zijn plaats. Vlak voordat ik in slaap viel hoorde ik nog flarden van de uitleg van de stewardess over de noodlanding. Tijdens de vlucht droomde ik onrustig, dat ik ontmaskerd werd door soldaten en in een smerige gevangenis belandde. De politieagent had een stoppelbaard en donkere ogen met grote pupillen. Hij snauwde iets in het Farsi tegen onze taxichauffeur en maakte een ongeduldige beweging met zijn hand. De chauffeur draaide het raampje open. De agent bukte voorover en keek naar ons op de achterbank. Ik rook een mengeling van autogassen en zweet. ‘Passports please’, vertaalde de taxichauffeur voor ons. Ik reikte de agent de reisdocumenten aan. Die van Anne gaf hij meteen aan haar terug, die ze met neergeslagen blik aanpakte. De ogen van de agent gingen een paar keer op en neer van het paspoort van mijn broer naar mijn gezicht. Ik bleef hem strak aankijken. Vervolgens deed hij een stap achteruit en worp zijn hoofd naar links. De chauffeur reed door. Ik maakte de knoop van mijn stropdas rond mijn nek wat losser. De chauffeur keek in zijn achteruitkijkspiegel en deed zijn autogordel af. ‘Married?’ ’Yes sir’, antwoordde ik. Het was geen leugen. ’Follow him.’ Een jongen van een jaar of zestien droeg onze koffers en ging ons voor naar de lift. Voor onze kamer drukte ik hem een biljet van 1000 Rial in zijn handen. De deur liet ik met een bons dichtvallen. Ik pakte Anne bij haar middel vast, wierp haar op het bed en zoende haar hartstochtelijk op haar mond. ’Wacht’, zei ze, terwijl ze mij van zich afduwde en naar de deur liep. Met twee slagen draaide ze de deur op slot. Daarna rolde ze mij op mijn rug en knoopte mijn overhemd open. Voorzichtig haalde ze de veiligheidsspelden uit de strakke witte doek, die ik om mijn borsten droeg. Niet glimlachen, wijdbeens zitten, veel over jezelf praten. Maar vooral niet glimlachen, mannen glimlachen nooit! Ik herinnerde me de tips van de cursusleidster nog goed, maar twijfelde of ik ze hier in Iran ook kon gebruiken. De kledingadviezen wellicht wel. We hezen ons in mannenpakken en plakten bij elkaar snorren en baarden op. Met een bezoek aan een Amsterdams café sloten we de eendaagse opleiding Dragking af. Een mooie blonde vrouw bood ik daar een drankje aan. Ze glimlachte en vroeg me aan het eind van de avond of ik met haar mee naar huis ging. Thuis zei Anne tegen me dat ik geslaagd was voor het mannenexamen. Een gele taxi stopte nadat ik mijn hand had opgeheven. ‘Masjed-e Jomeh, please’, zei ik tegen de chauffeur. ‘You again? From Holland?’, vroeg hij. Dezelfde taxichauffeur als op de eerste dag stopte en reed ons naar de Vrijdagmoskee. Net als de dag ervoor was hij heel spraakzaam en etaleerde zijn kennis over Nederland. ‘Ajax Amsterdam, your champion.’ Bij het uitstappen gaf de man me een kaartje met zijn telefoonnummer erop. ‘Please visit me and my family.’ Op de terugweg namen we de bus. Voorin zaten de mannen, achterin was het zwart van de vrouwen. Ik ging ergens in het midden naast Anne zitten. In een reisgids had ik gelezen dat echtparen wel naast elkaar mochten zitten. ‘Heb je die stenen gezien, zo blauw als de hemel?’ ‘En die mozaïeken, die zevenhoeken in de koepels?’, vroeg ze mij. ‘Jawel’, antwoordde ik, maar ik loog. Als man mocht ik meer ruimtes bekijken dan Anne, maar de details waren niet tot me doorgedrongen. Ik was vooral op mijn hoede geweest voor de priemende ogen van de bewakers, die ik op elke hoek zag staan met hun grote geweren over hun schouders. ‘Morgen bel ik Achmed’, zei Anne. Felle ruzies hadden we voor ons vertrek naar Iran. ‘Wat wil je bewijzen?’, vroeg Anne me. ‘Niets’, zei ik, ‘Ik wil niet zo’n burka dragen. Ik wil vrij zijn. Zonder begeleiding van een man mag je daar niet eens alleen de straat op.’ ‘En als het ontdekt wordt, wat dan?’ Daarop wist ik ook niet precies het antwoord. Anne dacht een gevangenisstraf of nog veel erger. Het huis van Achmed was gevuld met tientallen mensen. Ik schudde de hand van een kleine rimpelige vrouw, zijn moeder, die jarig was. Daarna troonde hij mij mee naar een kamer met alleen maar mannen. Het was er blauw van de rook. Anne bleef achter in de ruimte bij de moeder en de andere vrouwen. Jonge meisjes brachten de ene na de andere lekkernij binnen. Ik at kebab en dronk van een vruchtensap, die naar kiwi smaakte. Achmed stopte me een blikje in de hand. Hij legde zijn vinger op zijn mond en maakte een sissend geluid. Op het blikje stond in Russische letters: водка. Plotseling voelde ik een handschoen op mijn schouder. Ik moest mijn paspoort laten zien aan de militair die was binnengekomen. Uit zijn handgebaren maakte ik op dat hij mij wilde fouilleren. Langs mijn been voelde ik een warme straal naar beneden sijpelen. Ik dankte Allah, dat hij niets vond bij mij en ook niet bij de andere mannen die daarna aan de beurt waren. ‘Relax, just a control’, zei Achmed schouderophalend toen hij vertrok. De wodka kwam weer te voorschijn en de ruimte vulde zich opnieuw met rook en gesprekken alsof er niets gebeurd was. Anne straalde toen Achmed ons laat op de avond terugbracht naar het hotel. ‘We hebben gedanst’, vertelde ze. ‘Alle vrouwen trokken hun burka’s uit. Ze zongen en klapten in hun handen. En ze lieten me al hun prachtige kleurige jurken passen.’ ‘En jij?’, besloot ze na een lange monoloog. ‘Ik was vooral bang’, zei ik eerlijk. Dit en bovenstaand verhaal heb ik ingezonden naar de schrijfwedstrijd van de Gelderse Schrijvers Kring (GSK) in Rheden. Bijna de helft van alle inzendingen (141) wordt in een bundel geplaatst, die wordt uitgegeven door Kontrast in Oosterbeek. Het thema van deze wedstrijd was: 'Het geheim van de reiziger: Buiten je eigen grenzen treden'. Vijf prozaschrijvers en vijf poezieschrijvers werden genomineerd. Zij mochten op 3 november 2007 tijdens een literaire avond in Velp voorlezen. Een van hen won de publieksprijs van 100 euro. Zie ook: www.uitgeverijkontrast.nl.
In 2019 heeft dit verhaal ook nog in het Hollands Maandblad gestaan.

zondag 7 oktober 2007

Identificatieverliefdheid

1976 – Tussen de coniferen door gluurde ik naar onze nieuwe buren. In de tuin zag ik een meisje lopen, dat veel kleiner was dan ik. Jammer vond ik dat. Een vrouw kwam naar buiten. Ik leunde nog iets verder naar voren om haar te bekijken, maar toen viel ik voorover in een bed met viooltjes.
“Hallo, leuk dat je komt kennismaken”, zei de nieuwe buurvrouw.
“Ja, maar ik moet meteen weer weg, naar school”, antwoordde ik, terwijl ik overeind krabbelde.
“Ik ga ook naar de grote school”, zei het meisje.
De volgende ochtend liep ik voor het eerst samen met Maaike naar de lagere school. Ook na schooltijd liep ik met haar op naar huis. Ik mocht binnen komen en kreeg een glas limonade van haar moeder. Terwijl Maaike me haar poppen liet zien, keek ik naar haar moeder, die piano speelde. Haar rug hield ze kaarsrecht en haar hoofd wiegde op de maat van de muziek. De vrouw was lang en slank. Ze droeg een lange zwarte broek met een witte blouse. Ze was zo heel anders dan mijn moeder en de moeders van vriendinnen. Zij droegen bloemetjesjurken en schorten.
“Ik wil geen jurk meer aan en ook geen maillot”, zei ik tegen mijn moeder toen ik thuiskwam.
“Een lange broek wil ik, een zwarte.”
“Wat zijn dat nou voor fratsen?”, vroeg ze.
Bijna dagelijks kwam ik voortaan bij de nieuwe buren over de vloer om hun dochter op te halen voor school. Maar vooral ook om naar de buurvrouw te kijken, als ze weer piano speelde. Mijn moeder deed dat nooit, zij breide alleen maar of stopte sokken. Voortaan deed ik zonder tegenspreken een boodschap voor mijn moeder bij de kruidenier op de hoek. Ik wist precies hoe laat de buurvrouw daar kwam.

1979 – Het regende bijna de hele dag tijdens de laatste dag van het zomerkamp aan het eind van de tweede klas van de middelbare school. We zaten de hele middag in de kantine van de camping in Borger. Een van de jongens had een cassetterecorder meegebracht. De meiden blèrden mee met de liedjes van David Cassidy, maar ik vond daar niets aan. Ze schreven ook briefjes aan de jongens met kinderachtige hartjes erop.
“Mag ik jou tekenen?”, vroeg de gymnastieklerares, die mee was als een van de begeleidsters. Ze was ook mijn favoriete lerares. Ik keek huizenhoog tegen haar op, want ze speelde in het eerste van de volleybalclub, waar ik ook in het derde juniorenteam speelde. Ze had kort blond haar en een mooi gespierd lichaam.
“Mij?”, vroeg ik verbaasd en ik voelde dat ik bloosde.
De lerares, over wie de roddel ging, dat ze met een andere vrouw in een boerderijtje woonde, was al begonnen met schetsen op een vel van een notitieblok. Een kwartier later gaf ze me de tekening. Het meisje op het vel leek precies op mij: een rond gezicht en half lang haar. Thuis verborg ik de tekening onder het matras van mijn bed. Elke avond voor het slapen gaan, haalde ik hem te voorschijn.
“Ik wil kort haar!, zei ik op een ochtend tegen mijn moeder.
“Dat is toch zonde van je lange haren.”, zei ze tegen mij.
Zelf droeg ze haar lange haar in een knotje.
Het nummerbord van haar donkerrode Renault leerde ik uit mijn hoofd. Ik fietste die zomer heel vaak rond in de omgeving van ons dorp, op zoek naar een boerderijtje met een donkerrode Renault op het erf.

1982 – Een vraag van het proefwerk Nederlands luidde: Noem een parabel in de Bijbel. Eerst schreef ik: ‘De gelijkenis van de zaaier’, maar streepte dat door. Met ‘De tien maagden’ dacht ik meer indruk te kunnen maken op de leraar. En dat deed ik. Een week later, toen hij ons de proefwerken teruggaf, riep hij me na de les bij zich.
“Jij kent de Bijbel goed”, zei hij.
“Catechisatie”, antwoordde ik, terwijl ik naar mijn schoenen keek.
“Heb je misschien ook interesse voor de Captain’s Club”, dat is een christelijke club voor scholieren. Bij mij thuis.”
Twee weken later ging ik op een vrijdagavond naar de club. Ik mocht de leraar Bob noemen. Op school keek ik in de gangen ver vooruit om te zien of hij er aankwam. Thuis oefende ik voor de spiegel hoe ik net zo vriendelijk en zelfverzekerd kon kijken als hij.
“Ik wil me laten dopen”, kondigde ik thuis aan.
“Nog een keer?”, vroeg mijn vader.
“Als je extra vroom wilt worden, ga dan maar naar onze kerk.”
De Captain’s Club verbood hij mij vanaf die dag.

1989 - Er is een woord voor. Een maatschappelijk werkster bij het Riagg vertelde me dat. Ik biechte bij haar op dat ik steeds aan haar dacht en dan eindeloze gesprekken met haar voerde. Over dat ik niet wist wie ik was en ook niet hoe ik mezelf kon worden. Ik werd daar gek van. Ik vroeg me ook vertwijfeld af of ik lesbisch was of transseksueel of misschien zelfs meerdere persoonlijkheden bezat. Maar bezwoer haar ook dat ik niet verliefd op haar was, dat mijn gedachten aan haar beslist niet seksueel getint waren. Ze glimlachte alleen maar toen ik dat laatste zei en knikte. Ik ratelde verder over de buurvrouw van vroeger, de gymnastieklerares en al die andere vrouwen en een enkele man, bij wie ik dat ook had.
“Identicatieverliefdheid, zo heet dat”, zei ze, toen ik even stil viel.
Ze legde me uit dat ik behoefte had aan mensen waaraan ik me kon spiegelen, rolmodellen om me mee te identificeren.
“Zulke mensen plaats je dan op een voetstuk, je bewondert ze, het heeft veel weg van een verliefdheid.”

Na deze vrouw volgden nog een paar mensen, meestal vrouwen, soms een man, waar ik heftig identificatieverliefd op werd. Maar toen ik begin twintig was hield het op. Ik werd verliefd. Nu echt. Op een vrouw, dat wel. Maar nu wel een leeftijdsgenoot en iemand die net als ik soms zeker, soms onzeker was. En ik zag dat. Voor haar geen voetstuk.

Met dit verhaal heb ik de derde prijs (25 euro) gewonnen bij de schrijfwedstrijd van het blad Deviant, tijdschrift tussen psychiatrie en maatschappij. De cover van dit nummer staat hieronder. Het thema was 'Wat helpt?'. De inzending mocht over alle mogelijke problemen en over allerlei vormen van hulp gaan. In totaal zonden ruim 50 mensen een verhaal of gedicht in. Het tijdschrift heeft ook een site, namelijk: www.tijdschriftdeviant.nl/


dinsdag 2 oktober 2007

Vuur

Ik hoorde een doffe dreun. Het geluid kwam vanuit de woonkamer. Van schrik ging ik rechtop in bed zitten. Met mijn rechterhand tastte ik op het kussen naast mij. De plek was leeg en voelde koud aan.
'Wes', riep ik paniekerig.
Ik kreeg geen reactie, maar realiseerde me even later, dat hij ook niet kón antwoorden. Hij sliep sinds een paar dagen bij zijn moeder. Ik was alleen thuis en in de woonkamer sloop een inbreker rond. Ik hoorde nu ook voetstappen, die in de richting van de slaapkamerdeur kwamen. In de hoek van de slaapkamer stond een honkbalknuppel. Mijn hersenen dwongen mij op te staan en die te grijpen, maar mijn spieren verkrampten.

Vuur! Opeens was de kamer gevuld met het licht van heel veel gasvlammetjes. Tien, twaalf mannen en vrouwen kwamen de slaapkamer binnen met aanstekers in hun handen. Hun gezichten werden gelig verlicht en op de slaapkamermuren verschenen langgerekte schaduwen. Eén van hen speelde op een trompet, een andere roffelde op een trommel. Het gevoel kwam terug in mijn spieren, ik draaide mij naar rechts en keek op de wekkerradio. Het was 3 januari, 00.00 uur en ik wist het weer. De dag van mijn dertigste verjaardag en al die mensen kwamen dat met mij vieren. Na mijn ruzie met Wesley tijdens oudejaarsnacht had ik me voorgenomen mijn verjaardag maar over te slaan. Hij had zich daar niets van aangetrokken.
'Lang zal zij leven, lang zal zij leven', met gierende uithalen zongen de inbrekers voor me.
Wesley met zijn lage basstem hoorde ik overal boven uit. Ze ploften op het bed en één voor één zoenden ze me.
'Zo!', zei een vriend.
Pas toen ontdekte ik dat ik alleen maar een slipje droeg.

'Taart!', riep Wesley. 'Nu moet er taart komen. En rozen! En veel cadeaus!' Met zijn cowboylaarzen stampte hij over de houten vloer van de woonkamer. De hele stoet vrienden kwam achter hem aan. Vlug sprong ik uit bed en trok mijn instappers en joggingpak aan. De deur naar de woonkamer stond nog op een kier en ik zag dat iedereen druk in de weer was met schoteltjes en gebak. Op de tafel lag een enorme berg pakjes, de kamer hing vol slingers en ballonnen. Dit was het moment. Als ik nu niet wegging, zou ik dat nooit meer doen. Met snelle katachtige bewegingen klom ik door de raamopening en zo kon ik eindelijk ontsnappen. De regen sloeg in mijn gezicht. Ik klappertandde.

Ik kende Wesley. Deze verjaardagsverrassing was onmiskenbaar zijn manier om het weer goed te maken en zijn onvoorwaardelijke liefde te laten zien. Oudejaarsnacht had hij me enorm voor schut gezet door in een donker hoekje van ons stamcafé met Ruth te zoenen. Honderdduizend excuses bood hij me daarna aan: het kwam door de alcohol en Ruth was begonnen. Zwijgend waren we die avond toch nog samen naar huis gegaan. Ook de dag erna zei ik geen woord tegen hem. Wesley praatte wel aan één stuk door. Hij ging letterlijk voor me op de knieën liggen. Huilend en smekend, vroeg hij me bij hem te blijven. Dat het niet zijn intentie was geweest om vreemd te gaan. Dat het allemaal niets voorstelde. Een uit de hand gelopen flirt. Ik zei niets, ik keek hem alleen maar aan. Het was overbodig te zeggen dat hij te ver was gegaan. Hij wist het zelf ook. Meerdere keren hadden we gepraat over onze relatie. Wes zei dan altijd dat hij oud met me wilde worden. Dat ik hem niet mocht verlaten, want dat zou zijn einde betekenen. Hij zou altijd bij me blijven, daar kon ik vergif op innemen.
'En als je toch eens vreemd gaat?', vroeg ik toen.
'Alleen dan mag je me verlaten.'
In één ademteug vervolgde hij: 'Maar ik ga nooit vreemd, zelfs zoenen met een ander hoef je niet van mij te accepteren.'
Met een luide lach pakte hij me daarna beet en wierp me op het bed. Na zulke gesprekken wilde hij altijd uitgebreid en langdurig met me vrijen, me verwennen. Zijn geduld was eindeloos. Met zijn tong streelde hij elke centimeter van mijn lijf. Net zo lang, totdat ik het uitschreeuwde van genot. Met dure bodylotion wreef hij me in totdat mijn huid tintelde. Zelf verlangde hij daarna niets terug. Nooit eerder had ik dat meegemaakt bij een man. Juist op die zorgzame, vrouwelijke kant van hem was ik verliefd geworden.
'Ik ben een vrouwenman', zei hij.

Het werd teveel. Al die snoepreisjes, dure parfums, sieraden. Na een jaar of vijf wilde ik het niet meer, de relatie verstikte me. Ik was meer dan verzadigd geraakt. Zijn aanwezigheid irriteerde me. Ik voelde me lichamelijk niet meer tot hem aangetrokken. Wesley daarentegen bleef onvermoeibaar in zijn liefdesgaven. Ik kon niet weigeren en niemand zou me begrijpen als ik hem verliet. Dankbaar moest ik zijn. Wie wilde nou niet zo'n gulle en toegewijde vriend? Voorzichtig probeerde ik er met hem over te praten. Hij zei dat hij me meer ruimte zou geven. Ik kreeg hoop, maar tevergeefs. De volgende dag al lag er een brief op mijn kussen met een uitnodiging voor een reis naar Parijs. Op zijn kosten. Hij schreef erbij dat het niet goed was om elkaar minder te zien. Veel samen praten in een andere omgeving, dat was juist veel beter. En boven op de Eiffeltoren wilde hij me iets heel belangrijks vragen. Het greep me bij de keel, ik wilde niet naar Parijs, ik wilde bij hem weg. Vooral niet meer, toen ik iemand anders ontmoette en opnieuw intens verliefd werd. Koortsachtig zocht ik naar een manier om Wesley te verlaten. Ik wist het. Slechts in één geval zou hij me laten gaan. Ik speelde met vuur en ik kon het niet alleen. Ik had de hulp van mijn nieuwe geliefde nodig.

Onrustig keek ik telkens in mijn achteruitkijkspiegel, alsof ik verwachtte dat Wesley nog achter me aan zou komen. Onze vrienden waren nu bij hem, die konden hem opvangen en ze zouden hem hopelijk tegen kunnen houden om me te gaan zoeken. Een aantal van hen was ook op het oudejaarsfeest geweest en hadden hem zien zoenen met Ruth. Hun afkeurende reacties na afloop van het feest bevestigden me in het plan wat zich toen in mijn hoofd vormde. Ik hoefde alleen nog maar een goed moment af te wachten. Dat moment was vannacht gekomen. Op mijn beurt kon ik hem nu in aanwezigheid van publiek voor schut zetten. Ik moest hem wel zo diep kwetsen, hoe kon ik hem er anders van overtuigen dat je liefde niet kunt kopen, dat hij me niet langer moest achtervolgen? Na tien minuten reed ik de stad uit. Ik zuchtte diep. Op de snelweg was het rustig. Ik zakte wat onderuit op mijn stoel, met één hand stuurde ik de auto, met de andere typte ik blindelings een sms-je. 'IK KOM, NU'. Op de radio was een programma met muziek uit de jaren zestig. Het lied 'Fifty ways to leave your lover', blèrde ik mee, zo hard ik kon. Voor mij was één manier al voldoende.

De banden van de auto maakten een knerpend geluid over het grind van de oprijlaan. Ik parkeerde de auto vlak bij de ingang, pal naast een vuurdoornstruik. Bij de voordeur brandde een licht. Ik kon het naamplaatje lezen: R. van Dalen. Ze had me gehoord, want de deur ging met een zwaai open.
'Daar ben ik dan', zei ik.
'Kom', zei Ruth en ze trok me mee het huis in.
Al op de gang begon ze me uit te kleden. Zelf hoefde ze alleen maar haar badjas van zich af te gooien. Haar bed was nog warm. Ik kroop snel op de plek waar ik al tientallen keren had gelegen. In het geniep, maar dat hoefde nu niet meer. Ik had nu immers een reden om weg te gaan bij Wesley. En om weg te blijven.
'Gefeliciteerd!', fluisterde Ruth in mijn oor en ze beet me daarna uitdagend in mijn oorlelletje.
'Ja, met ons', antwoordde ik zacht.

Dit verhaal heeft op de site http://www.woordenstroom.org/ een eervolle vermelding gekregen. Doorklikken naar gastschrijvers 2007. Zie ook de verhalen 3, 16, 18 en 19.


vrijdag 28 september 2007

Wij-gevoel

Motorrijders groeten elkaar. Sinds ik een paar maanden geleden mijn motorrijbewijs heb gehaald doe ik er vrolijk aan mee. Leuk hoor, ik waan me lid van een grote familie en koester het Wij-gevoel.

Er is echter een categorie motorrijders die daar zelden aan meedoet. Dat zijn de buikschuivers. Jongens in strakke leren pakken op zware motoren. Waarom dat is weet ik niet. Misschien omdat ze geen oog hebben voor een bescheiden Honda 650cc-rijder zoals ik? Gisteren zag ik er weer een op de ring. Ik stak mijn hand op, maar geen reactie. Kapsoneslijer, dacht ik. Later realiseerde ik me de werkelijke reden. Ik zat achter het stuur van een auto.

Deze column is geplaatst in de rubriek Ik@nrc.nl. Lezers van de NRC kunnen een column insturen van maximaal 120 tekens. Elke dag wordt er een gekozen, die in de krant zelf en ook op de website wordt gepublicieerd. Op de website kunnen lezers ook reageren op de column. Zie ook: http://weblogs.nrc.nl/weblog/ik/2007/09/27/wij-gevoel/

donderdag 23 augustus 2007

Jongleren met woorden

jong was ik,
maar toch niet meer zo piepjong
veertien en al een keer verlaten,
dat de tijd heelt alle wonden
een leugen is,
heb ik toen van hem
al moeten leren

Dit gedicht heeft een eervolle vermelding gekregen in de schrijfwedstrijd Breda Literair, georganiseerd door Stichting Gedicht Geopend en Bibliotheek Breda. Jaarlijks is er een ander thema. Het thema van 2007 is Jongleren met woorden. De tekst mocht maximaal 500 woorden lang zijn en moest beginnen met het woord 'jong' en eindigen met 'leren'. De vorm was vrij. Ik koos voor een 160-'er. Dit is een gedicht van exact 160 tekens, het maximale aantal tekens wat in een sms-bericht past. Zie ook blog met Precies 160. Zjors leest het gedicht namens mij voor op de Literaire middag op zaterdag 25 augustus. Zelf kon ik helaas niet aanwezig zijn. Zie ook: www.bredaliterair.nl en www.uitinbrabant.nl:80/uib/breda/site/nieuws/detail/A_33111438.html

dinsdag 7 augustus 2007

De steen

‘Ik gooi die steen wel’, zei Bram, terwijl hij naar een groepje jongens uit zijn klas liep.
Ze stonden in de hal van de school, achter een lange rij kapstokken.
‘Zit jij ons af te luisteren?’, vroeg de grootste van de drie.
Hij gooide zijn peuk op de grond en trapte er een keer hard met zijn voet op en schopte hem onder de radiator.
‘Nee maar…’
De drie jongens liepen al de hele dag te smoezen. Bram had het een en ander opgevangen. Dat ze een steen wilden gooien, maar niet durfden. Hij begreep niet precies wat ze bedoelden, misschien waren ze van plan om een steentje tegen het raam van de leraar Engels te gooien. Daar hadden ze het wel vaker over. Als ik nou zeg, dat ik wél durf, dacht Bram, misschien zou het ellendige pesten dan eindelijk eens ophouden…
‘Dus Dikkie Dik durft dat wel?’, vroeg een andere jongen van het drietal.
Hij droeg een zwarte pet met de klep achterstevoren op zijn hoofd.
‘Ja’
Even was het stil, toen zei de derde, de kleinste van het drietal.
‘Ok dan, vanavond om negen uur op het viaduct’.
Deze jongen, die een beetje sliste, droeg een paar ringetjes in zijn oor. Meteen ging er een alarmbel rinkelen in Bram’s hoofd. Vanavond kon hij helemaal niet. Hij had zijn moeder beloofd om op zijn kleine zusje te passen. Met een vuile zakdoek veegde hij het zweet van zijn voorhoofd. De zoemer ging, de middagpauze was voorbij. De jongens renden lachend weg in de richting van het gymlokaal. Nu kon hij niet meer terug…

Esther keek die avond voor de derde keer op haar horloge. Haar chef was nog maar bij punt drie van de agenda aangekomen. Schiet op man, ik wil naar huis, dacht ze. Haar twee kinderen waren alleen. Geen oppas te krijgen. Ze was er niet verdacht op. Bram was bijna dertien, maar erg ongeduldig en de kleine Marloes een echte pestkop.

‘Jij blijft binnen, ik ga buiten spelen’, snauwde Bram tegen zijn zusje.
Met een knal gooide hij de voordeur achter zich dicht. Zijn muts trok hij ver over zijn oren heen. Met de handen in zijn zakken liep hij de straat uit, naar de rand van het dorp. Een paar keer keek hij om zich heen. Hij was blij dat hij geen bekenden tegenkwam. Al van een grote afstand zag hij de drie jongens op het viaduct staan. Ze droegen zwarte jacks met op de rug een grote roofvogel. Zo’n jack wil ik ook, dacht Bram.
‘Hier pak aan’, de grootste jongen duwde hem een baksteen in zijn handen.
Niet begrijpend keek hij naar de rode steen. Beneden hem zoefden de auto’s over de snelweg onder het viaduct door.

‘Wie heeft er nog wat voor de rondvraag?’
Met een zucht van opluchting schudde Esther haar hoofd. Het was nu bijna half negen en dat betekende dat ze toch nog voor bedtijd van de kinderen thuis zou kunnen zijn. Het bleef even stil. Esther keek om zich heen. Ze trommelde met haar vingers op het vel papier dat voor haar lag.
‘Ja, ik,’ zei de collega, die naast haar zat.

Onbewust zette Bram een stap achteruit. De drie jongens waren in een kring dicht om hem heen gaan staan. De jongen met de pet prikte met een vinger in zijn borst.
‘Wat kijk jij idioot?’
‘Ik dacht, uh.., ik dacht’.
‘Nou wat?’
‘Een steentje tegen het raam van Michielsen ofzo.’
De jongens begonnen tegelijkertijd hard te lachen.
‘We zijn geen mietjes!’
‘Nee, jij mag mikken op een voorruit.’
‘Kies maar uit; een vrachtauto of een personenauto.’

Esther drukte het gaspedaal van de rode Audi diep in. Het klokje op het dashboard gaf 21.10 uur aan. De kinderen zouden al lang in bed moeten liggen. Bram had morgen een proefwerk Engels. ‘Laat het sterretje in uw voorruit repareren door …’ Geïrriteerd draaide Esther aan de knop van de radio. Deze reclame hoorde ze die dag al voor de derde keer.

De steen woog zwaar in de handen van Bram. Ik moet zoveel mogelijk naar links gooien dacht hij, dan landt de steen in de berm. Maar de jongens duwden hem naar het midden van het viaduct.
‘Zit niet zo te treuzelen man,’
‘… of moeten wij die steen bij jou thuis door de ruit gooien?’
‘Gooi nou, vetzak’.
Een van de jongens gaf hem een duw. Bram hief de steen tot over de leuning. Zijn handen trilden. In zijn handpalmen voelde hij zweet.

Het begon al behoorlijk te schemeren toen Esther het laatste stuk naar huis aflegde. Een tegenligger voerde groot licht, wat haar verblindde. Haar mobiel smeet ze naast zich op de stoel. Ze had net met thuis gebeld, maar kreeg niet Bram, maar de kleine aan de lijn. Huilend had haar dochter gezegd dat haar broer nog niet thuis was en dat zij bang was in het donker. Ze was er nu bijna gelukkig. Op het blauwe ANWB-bord stond de afslag van het dorp al aangekondigd. Nog 600 meter.

‘Nu’, schreeuwde de jongen met de pet en gaf Bram een stomp in zijn rug.
De steen viel. Bram zag een rode auto met een vrouw achter het stuur. Ze keek omhoog en sperde haar mond ver open. Bram zag nog het wit van haar ogen. De steen draaide een keer om zijn as. Na een eeuwigdurende seconde viel hij op de voorruit. De ruit spatte uiteen in honderdduizend sterretjes.

Hilda Knol

Dit verhaal staat net als het vorige verhaal op de site: http://www.woordenstroom.org/ onder Gastschrijvers: www.woordenstroom.org/Gastschrijvers/Gastschrijvers_2007/Hilda_Knol__4_/hilda_knol__4_.html
Het kreeg een eervolle vermelding. Voor meer info, zie onder het verhaal De buren.
Hieronder een printscreen van het verhaal.

vrijdag 8 juni 2007

De buren

Hoe het toch in vredesnaam zo rampzalig kon eindigen, vroegen de mensen aan mij. Maar ik vond dat geen goede vraag. Was het niet beter ons af te vragen hoe het allemaal begonnen was? Volgens mij vanwege de deurmat, maar het kon ook de knoflooklucht zijn geweest. In iedereen geval hadden wij op een sombere novemberochtend een flinke woordenwisseling met die vrouw van hiernaast. Rick en ik woonden net een week in de flat, toen wij haar tegenkwamen in ons gezamenlijke portaal van 3 bij 1,5 meter.
‘Vjies, vjies.’, riep ze, terwijl ze naar onze deurmat wees.
‘Mat moet weg.’
Ik begreep haar niet. We hadden die deurmat juist neergelegd om onze goede wil te tonen. Op de dag dat we aan het verhuizen waren, had ze ons namelijk al aangesproken en gezegd:
‘Vorige buren nooit stofzuigen.’
Rick spuwde meteen ook maar zijn ergernis:
‘Maar dan moet u ervoor zorgen dat het hier niet zo allerjegens naar knoflook stinkt. We ruiken het zelfs in onze slaapkamer.’
Zoals meestal suste ik de zaak. Ik pakte de deurmat en legde die aan de andere kant van onze voordeur en de buurvrouw beloofde voortaan minder vaak met knoflook te koken. Pas later begreep ik uit het boekje ‘Islam voor dummy’s’, waarom zij geen deurmat wilde. Moslims, waaronder onze Turkse buurvrouw, trekken in de moskee, maar ook thuis hun schoenen uit, terwijl wij Nederlanders ze op een mat vegen.

De vrede was getekend, maar niet voor lang. Eerst stonden alleen de schoenen van de buurvrouw voor de deur, maar later zagen we ook de schoenen van haar zoon en schoondochter en de schoentjes van haar drie kleinkinderen. We hoorden ze dag en nacht tegen elkaar schreeuwen. Rick zag niets in een gesprek en nam wraak door onze stereo op tien te zetten. De zoon van de buurvrouw, Ismat, wilde wél een gesprek en belde aan. Hij schreeuwde nog harder tegen ons, dan hij thuis tegen zijn kinderen deed. Opnieuw suste ik de gemoederen. Wij zouden de volumeknop terugdraaien en zij zouden niet meer tegen elkaar schreeuwen.

Een tijdlang ging het goed, zelfs zo goed, dat we elkaar begonnen te groeten. Rick werd daardoor overmoedig en vroeg de buren een weekend op onze kat te passen. Bij onze thuiskomst, excuseerde de buurvrouw zich tientallen keren.
‘Poesj weggelopen.’
We vonden Minoes terug, ze lag dood tussen de struiken onder bij onze flat. We brachten haar naar de dierenarts. Hij zag dat haar tandvlees blauw was, wat er op kon wijzen dat ze vergiftigd was. We verdachten allebei meteen Ismat, waarop de dierenarts vertelde dat moslims katten als onreine dieren bestempelen en ze nooit in hun huis binnenlaten. In landen zoals Turkije leven katten op straat en die kunnen hooguit een rotschop krijgen. We belden de politie, maar die deed niets, ook niet na ons tweede telefoontje toen Ismat met een levend schaap op zijn nek de lift uitkwam. We hoorden hoe het beest op het balkon werd gevild. Het blaten en blèren van het schaap weergalmde tussen de flats. De agent zei alleen:
‘Het zijn illegale praktijken meneer, maar we kunnen hier weinig tegen doen.’

Ismat bleef ons groeten en grijnsde daarbij al zijn tanden met gouden vullingen bloot. Wij zwegen of keken de andere kant op. Ook zijn kinderen groetten ons. Achter onze rug om hoorden we ze lachen, tenminste we dachten eerst dat ze lachten. Ze bleken echter als varkens te knorren. Later spuugden ze zelfs op de grond als ze ons passeerden. In die tijd lazen we in de krant dat een Iman homoseksuelen met varkens vergeleek. Na alles wat we al hadden meegemaakt met de buren, verbaasde het ons dat ze toen pas toespelingen maakten over onze seksuele geaardheid. Waarschijnlijk dachten ze eerst dat we studenten waren, die een flat deelden. In de beginperiode waren we op onze hoede, maar na verloop van tijd werden we onvoorzichtig. De afscheidskussen op de parkeerplaats voor de flat of de vele feestjes met onze opvallend geklede vrienden, iets zal hen wel opgevallen zijn. Rick dacht eerst dat het zo’n vaart niet zou lopen. Wij behoorden net als zij tot een minderheidsgroepering, die staan elkaar toch niet naar het leven? Toch wel bleek achteraf.

In augustus reed ik achter het busje van de buurvrouw en haar zoon aan. Ze waren op weg naar hun geboortedorp in Turkije. Rick was toen al een maand geleden gestorven. Hij brak zijn nek door een fatale val vanaf ons balkon van zevenhoog. Vreemd was dat hij op zijn hoofd landde. Ik was die avond weg, maar ik denk dat Rick dronken thuis was gekomen en de voordeur open had laten staan. Ismat kon zo onze flat binnensluipen om hem vanaf het balkon naar beneden te duwen. De politie deed uitgebreid onderzoek, maar vond geen bewijs voor mijn vermoeden. Ik zag daarom maar één oplossing; het recht in eigen handen nemen. Ik zocht daarvoor een geschikt moment. Dat kwam toen de familie op vakantie naar Turkije ging. Ze vertrokken ’s morgens vroeg in een witte bus en ik volgde hen in onze fiat. De remkabels van het busje sneed ik door toen Ismat op een parkeerplaats bij Den Bosch was gestopt. De familie lunchte op dat moment in het wegrestaurant. Ze stapten een half uur later weer in en nog geen kilometer verderop stortte de bus van een viaduct af. Ismat was op slag dood en de rest van de familie ernstig gewond. Niemand van hen keerde terug naar de flat.

Of er nu een einde was gekomen aan alle ellende, vroegen de mensen. Was dat maar waar. Het kon allemaal nog veel erger. Dat bleek toen de nieuwe buren arriveerden; Amsterdammers, geboren en getogen in de Jordaan. Hoe het met hen begon? Ik weet het niet meer precies. Volgens Cas, mijn nieuwe vriend, begon de ruzie omdat wij onze auto op hun plaats parkeerden. Zelf dacht ik dat de vele stinkende vuilniszakken van de buren, die een week of langer op hun balkon bleven staan, de aanleiding waren.

Dit verhaal kreeg op de site www.woordenstroom.org bij haar tweemaandelijkse schrijfwedstrijd een eervolle vermelding. Het staat op de site (zie bij gastschrijvers) vanaf 9 juni 2007. Al twee keer eerder werd een verhaal van mij daar gepubliceerd. Zie ook op dit weblog: 'De zeven laatste dagen van de koning' (2005) en 'De dochter van' (2007).

maandag 14 mei 2007

Precies 160

houten hart
banksaldo negatief
twee linker, lege handen
gevoel op slot
de wijnfles open
niets om aan te trekken
puistenkop
wie doet me wat?
liefdesverdrietproof

Dit gedichtje mailde ik naar de site www.precies160.nl. Het gaat over een ongelukkige puber. De site is opgezet door Sofie Cerutti. Zij bedacht een nieuwe, orginele dichtvorm; namelijk een gedicht met precies 160 tekens. Dat is exact het maximum aantal tekens dat in een sms-je past. Elke dag kiest zij een gedicht uit en plaatst dat in de inbox van de site. Bovendien komt het in het dagblad NRC-Next. De mijne is op vrijdag 18 mei 2007 verschenen. Alle andere gedichten, waaronder nog een paar van mij, komen in een archief.









zondag 8 april 2007

De dochter van

De groep kleuters staat voor een glazen deur te wachten. Het meisje met de gele badmuts slaat haar armen kruislings voor haar borst en trekt haar schouders hoog op. Boven de deur ziet ze een klok hangen. De kleine wijzer staat op de zeven en de grote bijna op de twaalf. Een schril fluitje klinkt en het meisje rent samen met de andere kinderen naar binnen. Alle ouders zitten op de tribune, behalve haar moeder, zij staat aan de rand van het zwembad.
'Beter je best doen, Marlou, anders wordt mama boos!', roept ze.
Het meisje knikt alleen maar en bijt op haar onderlip. Met een grote plons springt ze in het water, waarbij ze met één hand haar neus dichtknijpt. Ze gaat kopje onder. Een paar tellen later verschijnen eerst de gele badmuts en daarna twee wijsvingers boven water. De badjuffrouw kijkt fronsend boven haar bril naar de kinderen. Ze laat hen watertrappelen en een paar baantjes trekken op hun rug en buik. Als de kleine wijzer op de acht staat zegt de badjuf dat iedereen zich mag aan gaan kleden. Toch is in het water nog één klein geel stipje zichtbaar.
'Kom op, zwemmen, je kunt veel beter!', galmt het door de lege zwemhal.

Met grote passen rent Marlou de kleedkamer uit. Ze draagt haar nieuwe donkerblauwe badpak met witte strepen op haar zij. In de glazen deur, die toegang tot het zwembad geeft, kijkt ze even naar haar spiegelbeeld. Als ze al op het startblok staat, plukt ze wat aan het badpak en ze probeert het wat op te rekken. Wat ben ik nog plat denkt de tiener. Een man, gekleed in een witte broek en een witte trui, heft zijn pistool omhoog. Zodra het startschot klink, duikt Marlou ver het water in. Naast haar zwemmen nog zeven andere meiden. Bij het keerpunt ligt ze tweede. Daar ziet ze haar moeder die voorovergebogen over de rand van het zwembad tegen haar schreeuwt:
'Kom op zwem nou toch eens door, je kunt toch wel beter?'
De woorden van haar moeder echoden door haar hoofd:
'Je kunt toch wel beter?'
'Wel beter?'
Ik kan het niet, denkt ze. Haar armen en benen voelen nu aan als lood. Links en rechts passeren een paar zwemsters haar. Op het scorebord ziet ze de uitslag van de 100 meter vrije slag voor meisjes 12-14 jaar. Haar naam staat in het linker rijtje op de vierde regel. Met gebogen hoofd klimt ze via de trap uit het water. Haar moeder wacht haar op en zonder iets te zeggen werpt ze haar een handdoek toe. In de sportkantine spreekt een van de vaders Marlou aan.
'Ben jij de dochter van Nel Cramer?'
'Ja', antwoordt ze.
'Zo', zegt de man met waardering in zijn stem.
'Als jij later ook zo goed leert zwemmen, dan…'
Marlou luistert verder niet naar hem. Ik kan het niet, klinkt het in haar hoofd.

Het water van de douche klettert hard op Marlou's rug. Ze kijkt naar een vrouw met lang blond haar die de doucheruimte binnenstapt. Die is een kop groter dan ik, denkt Marlou. Haar armen en benen zijn ook langer en krachtiger. Marlou wendt haar hoofd af van haar en de andere jonge vrouwen. Lange tijd houdt ze haar gezicht in de krachtige straal. Het spoelt ongemerkt haar tranen weg. Terwijl Marlou zich aankleedt, komt een zwemster naast haar zitten.
'Wat kloten hè, dat jij niet mee mag?'
'Ja, de limiet op vijftiende na gemist.'
Met gebogen hoofd verlaat Marlou even later de kleedkamer. Achter haar rug hoort ze de meiden die beginnen te krijsen:
'Wij gaan naar Athene toe, wij gaan naar Athene toe…'
Marlou voelt een heftige hoofdpijn opkomen. Ik ben een loser bonkt het in haar hoofd. Haar mobiele telefoon gaat af. In het schermpje ziet ze dat het haar moeder is. Ze schakelt het toestel uit en stopt het diep weg in een zak van haar winterjas.

Vlak voor de wedstrijd, gluurt Marlou nog even door de kier van het gordijn. Ze ziet honderden mensen op de tribune. Aan de linkerkant zijn de supporters van een heel vak in het oranje uitgedost. Op Marlou's gezicht verschijnt een glimlach. Tegelijkertijd balt ze haar rechterhand tot een vuist. Een jaar geleden wilde ik nog stoppen met zwemmen, denkt ze. Nu krijg ik onverwachts toch nog hier deze kans. En al die mensen komen voor mij, die mag ik niet teleurstellen. Als ze haar moeder ziet, verdwijnt haar glimlach van haar gezicht. Ze zit op de eerste rij van het Nederlandse vak, waar ze wordt omringd door fotografen. Marlou herinnert zich de woorden, die ze die ochtend tegen haar zei:'Je slaat een modderfiguur als je er in de series al uitligt.' Marlou coach komt naast haar staan. Hij laat haar een krant zien. Ze ziet een foto van een jonge vrouw met grote ogen en een verlegen lach. Bij het onderschrift staat: 'Cramer in Olympisch team als invalster voor geblesseerde Jonkmans. Kan zij in voetsporen moeder treden?'
'Ik denk niet dat ik dat kan, ma zegt...'
De coach snuift. 'Geloof haar niet.'
'Waarom niet?'
Hij knikt met zijn hoofd in de richting van Marlou's moeder, die nu in gesprek is met een sportverslaggever: 'Zij wil alle aandacht en dat lukt pas echt goed als jij minder presteert dan zij destijds heeft gedaan.
'En zo blijf ik altijd de dochter van', zegt Marlou.'
'Dus…'
'Ok coach'.
Hij geeft haar een tik op haar billen en dan loopt ze naar de startblokken. Zodra het startschot heeft geklonken, duikt ze als eerste het water in.

Dit verhaal heb ik geschreven voor een literaire avond in Zwolle voor amateur schrijvers en dichters met als thema 'Echo'. Ik stuurde het ook op naar de tweemaandelijkse schrijfwedstrijd georganiseerd door Woordenstroom, zie ook www.woordenstroom.org. De winnaar krijgt een gratis beoordeling door een scriptbureau. Dit verhaal kreeg een eervolle vermelding en werd op de site gepubliceerd. Zie ook: http://www.woordenstroom.org/Gastschrijvers/Gastschrijvers_2007/Hilda_Knol__2_/hilda_knol__2_.html. In 2005 lukte dat ook met mijn verhaal 'De zeven laatste dagen van de koning', dat ook op dit weblog staat.

dinsdag 3 april 2007

A28

‘Rechterspiegel, linkerspiegel, schouder’ zegt een stem in mijn hoofd, maar ik reageer niet. De wind op de invoegstrook van de A28 bij Zwolle is zo krachtig, dat ongetwijfeld mijn hoofd van mijn romp zou waaien, als ik het naar links zou draaien. Ik blijf dus stoïcijns voor mij uitkijken en vertrouw erop dat mijn motorleraar me dekt en zo beschermt tegen het achteropkomende verkeer. Aangekomen op de rechter rijstrook buig ik mijn hoofd wat naar voren. De wind, die is aangewakkerd tot orkaankracht, rukt waarschijnlijk zo meteen mijn hoofd van mijn lijf. Ik zou het vizier moeten sluiten, maar ik doe niets om te voorkomen dat ook mijn arm van mijn romp wordt gescheiden.
“Je mag hier 100 km/uur, dus even doortrekken.”, zegt mijn leraar in mijn linkeroor. Ik zie dat ik amper 90 km/uur haal, maar nog harder gaan rijden, voelt aan als een kamikazeactie. Links word ik ingehaald door een vrachtwagen vol met varkens. Even later zie ik het verkeersbord, dat einde 100 km/uur aanduidt. Het dringt langzaam tot me door dat ik nog veel harder moet. “En nu doortrekken naar 120 km/uur.” Met de moed der wanhoop geef ik nog een beetje extra gas. Mijn snelheidsmeter geeft nu 110 km/uur aan. Vijf collega-motorrijders op buikschuivers halen mij in. Ze groeten mij door losjes hun hand naar mij op te steken, om vervolgens in een fractie van een seconde uit het zicht te verdwijnen. Natuurlijk groet ik niet terug. Ik zou de macht over het stuur verliezen en meteen tegen de vangrail aankwakken. Na nog een paar oneindig lang durende minuten klinkt dan eindelijk het bevrijdende bericht in mijn oor: “Bij afslag Wezep verlaten wij de snelweg.”
Op een rustig landweggetje terug naar Zwolle merk ik tot mijn geruststelling, dat mijn helm, mijn hoofd en mijn beide armen nog allemaal op hun plaats zitten. Dan rijden we nog een stukje over een woonerf. Hier mag ik 30 km/uur rijden en ik haal opgelucht adem. Soepel neem ik de bochten, eerst naar links, dan naar rechts. Mogelijk nog soepeler word ik links ingehaald door een brommer.

Deze column verscheen in het gratis dagblad De Pers. Elke dag publiceert het blad een column van een lezer. Op maandag 2 april 2007 werd de mijne gekozen. Het dagblad beloont de auteurs met een boekenbon van 25 euro. Over een tijd worden de geplaatste columns gebundeld in een boek.

vrijdag 30 maart 2007

Amber

Penrhyndeudraeth, Porthmadog; ik brak mijn tong over de plaatsen in Wales, waar we vorig jaar aan het eind van de zomer kampeerden. Op de laatste camping in Noord-Wales waanden we ons in het paradijs. Vanuit de voortent konden we de zee zien en vanuit de achteringang het Cambriangebergte. Het was maar een klein stukje lopen naar het strand, waar volgens de reisgids rotsige smokkelaargrotten en schitterende kliffen te zien waren.

Dat het zo vaak en zo hard kon regenen en stormen in het paradijs, dat hadden we niet verwacht. Onze tent waaide twee keer om. In de campingwinkel kochten we daarom grotere haringen en extra stevige scheerlijnen. Vanwege dat slechte weer bezochten we eerst de tientallen kastelen in de omgeving. Op een dag dat het alleen maar een beetje miezerde, wilde ik eindelijk wel eens een strandwandeling maken.

Ruben en ik dronken een pint bier in een strandcafé, waar vissersnetten aan de wanden hingen. Van achter het glas keek ik naar twee gele stipjes, onze jongens, die schelpen zochten. Na een half uur kwamen ze binnenstampen, hun emmer boordevol. Ruben pakte een grijze steen.
“Dit is helemaal geen schelp, het lijkt wel rubber.”
Hij rook aan het grijze klompje.
“Ik ruik muskus.”
Hij gaf het mij. “Ruik jij eens.”
“Ik ruik alleen zand.”
Toen we vertrokken, moffelde ik een bierpul in mijn tas. Op het strand gooide Ruben de steen met een wijde boog in zee. Het was er nog drukker geworden, overal zagen we mensen stenen rapen. Onze kinderen begonnen met het bouwen van een enorm zandkasteel. Ruben pakte me jongensachtig bij de hand en we liepen terug naar onze tent.
“Ik proef het zout op je lippen en ruik de zeewind in je haar.”, zei hij.
“Straks komen de kinderen”, giechelde ik, maar Ruben antwoordde niet, in één beweging ritste hij de tent dicht.

De volgende dag was onze vakantie voorbij. De tent lieten we achter in de afvalcontainer van de camping. Hij was zo gehavend door de wind, dat repareren een hopeloze zaak was. We beloofden de kinderen dat we hier terug zouden komen, maar dan een stacaravan zouden huren. Op de boot moest ik overgeven. Die nacht droomde ik dat een grote walvis mij opslokte en weer uitspuwde.

Thuis verborg ik de bierpul, die ik uit het strandcafé uit Wales had meegenomen. Een paar maanden later, toen Ruben jarig was, haalde ik hem weer tevoorschijn. Mijn oog viel op een bericht op de voorpagina van de krant, waarin ik de bierpul had gewikkeld.
‘Whale sale, boys find floating gold.’ Met ingehouden adem las ik het artikel. Het ging over walvisbraaksel, dat aanspoelde op een strand in Noord-Wales. Twee jongens vonden het en werden steenrijk. Een gram was al 10 pond waard. Het rubberachtige spul werd gebruikt in medicijnen. Ik liet Ruben het artikel lezen. Zodra hij het uit had, zei hij met een frons boven zijn wenkbrauwen:
“Die steen, die onze jongens vonden, was dus minstens 1500 euro waard...”
“Ja, inderdaad, dat was die steen, die jij de zee hebt ingekeild!”
Ruben zweeg en streek met zijn hand door zijn haar.
“Ik heb nog ander nieuws”, zei ik, terwijl ik over mijn buik wreef.
“Ik ben zwanger, volgens de dokter al twee maanden, dus reken maar uit…”
“In de tent na die strandwandeling kan het dus gebeurd zijn”, zei Ruben.
Samen dansten we door de kamer.
“Wat kan mij die walviskots schelen”, riep hij, “Het kind in jou, dat is ook floating gold.”
Ruben legde zijn hoofd op mijn buik.
“Dit keer wordt het een meisje”, zei hij vastberaden. “We noemen haar Amber.”
“Waarom?”, vroeg ik.
“Dat herinnert me aan mijn moeder. Zij rook naar vanille en dennenbomen, maar ook een beetje naar muskus, net zoals die rubberen steen op het strand.”
“Maar waarom dan Amber?”
“Dat stond op het potje van haar parfum”, grijnsde Ruben.

Amber werd begin juni geboren. Ruben kwam opgewonden terug uit het gemeentehuis.
“Ik heb Amber aangegeven bij Nelissen, hij is de zoon van de directeur van de parfumfabriek. Weet je dat ze walviskots ook in parfums stoppen?”
“Nee”, zei ik verbaasd.
“En ze noemen dat ook wel AMBERGRIJS”, juichte hij.

Dit verhaal stuurde ik in voor een kampeerverhalenwedstrijd van RTV-Oost. De uitslag werd bekend gemaakt in het programma Goeiemiddag Overijssel op 28 maart 2007. Zie ook: http://www.rtvoost.nl/acties/?cat=322. De prijsuitreiking vond plaats op vrijdag 13 april. Mijn verhaal eindigde op de tweede plaats, waarmee ik een kampeersurprisepakket won. In totaal ontving RTV-Oost maar liefst 73 inzendingen. Ellen van mijn schrijfclub eindigde ook bij de beste tien. Wij staan rechtsbovenaan op de foto hierboven, die gemaakt is door Marinka.

maandag 5 maart 2007

Alles in de wind

“De dominee wil dat ze gaat trouwen” zei Geert tegen zijn vrouw Nel.
Hij schopte daarbij met zijn klomp tegen een schelp aan. Samen liepen ze op een winderige dag over het strand.
“Dat schaap kan toch niet trouwen?”, antwoordde ze. Met één hand hield ze haar wit gesteven muts vast en met de andere de lange zwarte rokken.
“Hanna en haar kindje kunnen dan toch bij ons blijven wonen?”
“En gekke Maarten dan?”
Geert wist ook niet wat ze met hem aanmoesten en hij zweeg. Samen zwoegden ze nog een half uur tegen de wind op. Allebei in gedachten verzonken, want wat zou het kerkvolk wel niet zeggen?

Geert had Hanna en Maarten zelf op heterdaad betrapt. Hij zag ze uit de kajuit van zijn vissersboot kruipen. Maarten nog met de broek op z’n knieën. Woest had hij hem weggejaagd en Hanna naar haar moeder gestuurd. In het vooronder smeekte hij de Heere op zijn blote knieën, dat er maar niets van zou komen. Toen hij na een tijdje zag dat Hanna een bolle buik had gekregen, begreep hij dat het ijdele hoop was geweest. De dokter stelde vast dat het mongooltje in verwachting was.

In mum van tijd wist het hele Zeeuwse vissersdorp van de zwangerschap. Het nieuws drong ook door tot de pastorie. Nog dezelfde week stond de dominee bij Geert op de stoep. Hij bestempelde het als een grove zonde dat het stel ongetrouwd één vlees was geweest. Hiervoor zouden ze voor in de kerk vergeving moeten vragen. Bij het horen van deze wens, knapte er iets in Geert.
“Dat kind wist van toeten noch blazen, dat kunt u haar niet aanrekenen.”
De dominee sputterde nog tegen, maar zodra de rijke mosselschipper dreigde zijn kerkelijke bijdrage in te trekken, schrapte hij de openbare boetedoening. De volgende dag stapte Geert naar het gemeentehuis om het huwelijk aan te vragen. Van de burgemeester persoonlijk kreeg hij ontheffing van de plicht dat het echtpaar moest samenwonen. Gekke Maarten bleef gewoon in het gesticht aan de rand van het dorp wonen.

Hanna trok de in mottenballen bewaarde trouwjurk van haar moeder aan. De jurk spande om haar buik en daarom moest Nel de zoom van de jurk een paar centimeter uitleggen. Voor de spiegel keek Hanna bewonderend naar zichzelf.
“Hanna is mooi”, riep ze.
Geert reed het aanstaande echtpaar in zijn Ford naar het gemeentehuis. Vanachter de gordijnen zagen bewoners van het vissersdorp Hanna en Maarten voorbijrijden en ze spraken er schande van.
De volgende dag bij de visafslag hoorde Geert vissers fluisteren:
“Twee zotten in het huwelijksbootje…”

De rozen bloeiden volop toen Hanna’s kindje geboren werd. Nel zei dat het meisje Roza moest heten. Hanna vond dat ook een mooie naam. Ze kende die naam uit het kinderliedje dat moeder vroeger vaak met haar zong:

Alles in de wind, alles in de wind,
daar liep een schipperskind
Kom hier, Roza,
je bent mijn liefje, ja, ja.

De Bondskerk zat bomvol toen Roza gedoopt werd. Sinds de watersnoodramp, amper vijf jaar geleden, was het niet meer zo vol geweest. Het geroezemoes op de galerij verstomde toen de dominee de kansel besteeg.
“Laat ons in deze dienst, waarin de Heilige Doop wordt verleend aan Roza, de lofzang aanheffen tot God.”
Klagend traag zongen de kerkmensen psalm 42. Daarna mochten Maarten en Hanna, die het kindje zelf vasthield, naar voren komen.
“Roza, ik doop u …”, begon de dominee, maar nog voordat hij ‘in de naam van de Heilige Geest’ kon uitspreken, zong Hanna met nasale stem:

“Wind, wind, schipperskind, Roza, ja, ja…”
Maarten deed meteen mee.
“Roza, je bent mijn liefje, ja, ja…”

Het was waarschijnlijk dezelfde wind, waarover Hanna zong, die de tongen van de mensen losmaakte. Het was een wind als van de zee, die aanzwol tot een noordwesterstorm en de kerk overrompelde. De wind nam beslag van de catechisanten op de galerij, die het uitproestten van het lachen. Daarna daalde hij neer op de rechtervleugel, waar de vissers begonnen te bulderen. De boerenvrouwen, achter in de kerk, schaterden het uit. De kinderen joelden en klapten in hun handen. Zelfs de ouderlingen grinnikten, weggedoken achter hun dikke bijbels. En Roza, zij glimlachte alleen maar. Ze keek daarbij verwachtingsvol de dominee aan. Hij lachte als een boer met kiespijn.

Net zo plotseling als het lachen begon, was het weer stil in de kerk. De dominee richtte zich tot de gemeente:“Laten we als uittochtslied zingen psalm 150: Looft God, looft Hem overal.”
Maar het bleef wonderlijk stil in de kerk. Iedereen had alleen oog en oor voor Hanna. Zij wiegde haar kindje in haar armen en begon opnieuw te zingen:
“Alles in de wind…”
Voetje voor voetje liep zij toen de kerk uit. Maarten kwam achter aan haar en legde zijn arm beschermend om haar schouder.

© Hilda Knol

Met dit verhaal won ik de schrijfwedstrijd van de bibliotheek en de Schrijversschool van het Domein voor Kunst en Cultuur in Arnhem. In totaal zonden 165 schrijvers een verhaal in. Het thema was Lof der Zotheid, hetzelfde als dat van de Boekenweek. De uitslag werd op 12-3-2007 tijdens het Arnhems Boekenbal bekend gemaakt in Cafe Dudok. Zie ook: www.biblioarnhem.nl, www.dudok.nl en www.domein-arnhem.nl. De prijs bedroeg maar liefst 300 euro. Tijdens de avond mocht ik het verhaal voorlezen. Op zaterdag 17 maart 2007 werd het in De Gelderlander geplubliceerd.

Een fragment uit het juryrapport luidt: 'De hoofdprijs gaat naar een verhaal dat niet zozeer mikt op de gulle lach van de lezer of de luisteraar, maar waarin letterlijk de lof der zotheid wordt bezongen. Of noem het de charme van de onnozelheid. Of de ontroering van de onschuld. Het speelt zich ergens halverwege vorige eeuw af, in een bevindelijk deel van ons land, en kent twee vrolijke hoofdrolspelers met wie het slecht dreigt af te lopen, ware het niet dat er ook nog zoiets is als de voorzienigheid. De auteur valt vooral te prijzen om haar talent met weinig woorden een hele wereld op te roepen. Het verhaal is sterk en hecht gecomponeerd, er zitten prachtige zinnen en passages in, en - misschien wel het allerbelangsrijkst - het weet een gevoelige snaar te raken.'


Foto in cafe Dudok in Arnhem, hier lees ik het verhaal voor.

In De Stentor verscheen op dinsdag 20 maart een kort berichtje:

Schrijfster wint weer

ZWOLLE - De Zwolse schrijfster Hilda Knol is winnaar geworden van een schrijfwedstrijd, georganiseerd door de Stichting Arnhems Boekenbal in het kader van de Boekenweek. Haar verhaal 'Alles in de Wind' werd door de jury unaniem als beste van de 165 inzendingen beschouwd. Tijdens een feestelijke avond in café Dudok overhandigde schrijver Koos van Zomeren haar de prijs. Hilda valt wel vaker in de prijzen bij schrijfwedstrijden, zo won ze al twee keer een prijs in een wedstrijd van dagblad Trouw. Op 29 maart ontvangt zij een prijs van de IJsselacademie voor haar verhaal 'Bössels', geschreven in het Sallandse dialect.
Bron:
www.destentor.nl/zwolle/article1227477.ece

Post en schrijven prima combinatie

In De Stentor van zaterdag 24 maart 2007 verscheen ook nog een interview met mij.
Op de foto houd ik een tekening vast, die tijdens het Boekenbal in Arnhem door een striptekenaar is gemaakt.
Een paar fragmenten uit dit intervieuw:
'Het balletje voor Hilda's schrijfcarriere kwam eind 2004 aan het rollen toen ze bij een particulier in de Aalanden een schrijfcursus volgde. "Ik was voor dit moment al een tijdje aan het schrijven. In mijn hoofd speelden zich 's avonds verhalen af. Halverwege viel ik dan in slaap waardoor ik nooit wist hoe ze afliepen."'
'Hilda wist met haar verhaal de lezer het leven in te trekken van de verstandelijk gehandicapte en zwangere Hanna uit het conservatieve protestante Zeeland van de jaren vijftig. "De verrassende wending is volgens mij het sterkste punt van het verhaal en ook mijn favoriete schrijfaspect in het algemeen. Daarnaast probeer ik makkelijk en beeldend te schrijven met natuurlijke dialogen."'
'Over de toekomst is ze nuchter. "Ik vind het belangrijk reëel te zijn. Natuurlijk hoop ik een boek te kunnen publiceren, maar de concurrentie is groot."'

Schipperskind

In een langere versie, onder de titel Schipperskind, is dit verhaal tegelijkertijd ook gepubliceerd in de bundel Mysterie van de lach, die op 17-3-2007 werd uitgegeven. De deadlines en het thema's van de beide wedstrijden kwamen namelijk overeen. Dit boek is uitgegeven door Uitgeverij Kontrast in Oosterbeek. De schrijfwedstrijd hieraan verbonden werd georganiseerd door Stichting TOP in Bemmel. Van de 133 inzenders werden ongeveer de helft van de verhalen geplaatst in de bundel. Zie ook www.uitgeverijkontrast.nl.

De erfenis

Buiten was het 25 graden en wij zaten in een bedompte kamer van het verzorgingstehuis. Onze negentig jaar oude vader zat scheefgezakt in zijn stoel en dommelde een beetje. Mijn zus, broer, een bejaardenverzorgster en ik spraken op gedempte toon over incontinentieluiers, dementie en kanker. We waren door het verzorgingstehuis uitgenodigd voor het jaarlijkse familiegesprek om de toestand van vader te bespreken.
“Mag ik nou ook eens wat zeggen?”, vader veerde plotseling op uit zijn stoel en schuifelde met zijn rollator in de richting van de kast. Met een triomfantelijk gebaar zette hij een doos op tafel, waar op de bovenkant in een kriebelig handschrift was geschreven: ‘kerst’.
“Het is bijna kerstfeest en ik zou dat zo graag nog één keer samen willen vieren. Iedereen moet komen: Bram, Sjaak, Andries, mijn jongste zusje Jannie, al de kleinkinderen, jullie en natuurlijk Heleen.”
Zijn stem beefde bij het noemen van die laatste naam. Heleen was zijn vrouw en onze moeder. Twintig jaar geleden overleed ze. Ook twee broers, die hij noemde, waren al lang dood. Zijn andere broer en zus leefden nog wel, maar hadden al jaren ruzie. Na vaders betoog was het stil in de kamer. Ik hoorde buiten een merel zingen.

Mijn broer stond op en gaf vader een klap op zijn schouder.
“Dat moesten we dan maar doen.”
Doordringend keek hij ons daarbij aan, alsof hij ons wilde herinneren aan de zojuist gemaakte afspraak, dat we vader niet zouden tegenspreken als hij in zijn verwardheid dingen zei die niet klopten. Terechtwijzingen maakten hem verdrietig en dat wilden we hem besparen in de laatste maanden die hij nog te leven had.
“Ik haal een kerstboom pa.”
“Maar dan wel een van firma De Boer jongen.”

De kerstboom, die mijn broer had gehaald- God mag weten waar vandaan - reikte bijna tot aan het plafond. De bejaardenverzorgster bracht kerstlampjes en een piek. Mijn broer en zus hingen de kerstballen en de slingers in de boom. Pa wilde vervolgens naar de bank. Ik zette hem in zijn rolstoel en rolde hem naar het centrum van het dorp. Ik moest al zijn geld van de spaarrekening halen.
“Stop voor iedereen maar duizend gulden in een envelop.”
“Bedoelt u 450 euro?”
“Oh ja, we hebben nu de euro, doe dan maar duizend euro.”
Op vijftien enveloppen schreef hij thuis zelf de namen. Zijn hand beefde daarbij en op zijn voorhoofd parelden zweetdruppels. De enveloppen wilde hij in mooie kerstdoosjes verpakken en onder de kerstboom leggen. Mijn buurvrouw, die toevallig een weekend in Londen was, nam ze voor ons mee uit een kerstwinkel, die het hele jaar open was. Ik moest nog de uitnodigingen voor vaders kerstfeest versturen. In zijn doos vond ik daarvoor nog genoeg kerstkaarten van vorig jaar. Daar stond op: prettige kerstdagen en een gelukkig 2005, maar dat liet ik maar zo.

Behalve de doden, waren alle genodigden gekomen. Van onze moeder had ik een ingelijste foto op tafel gezet. Zwijgend zaten we in de kamer. Links van de kamer de zus en rechts de met haar gebrouilleerde broer van vader. De kleinkinderen zaten op de grond. Nog nooit was het zo vol geweest in de kamer. De bejaardenverzorgster kwam binnen en verbrak de stilte:
“Warme chocolademelk, glühwein en kerstbrood meneer Broekhuizen. En een zalig kerstfeest allemaal.”
Ze baande zich een weg naar het raam en zette het open. Terwijl ik een kerstcd van BZN opzette, rook ik de geur van gouden regen. Langzamerhand ontdooiden de aanwezigen. Mijn tante zong plechtig: ‘Stille Nacht’ met haar hoge sopraanstem. Zelfs mijn oom bromde wat mee op de maat van de muziek. Een kleinkind hing de kerstkaarten aan een lijntje boven zijn bed. Zij had ze zelf uit de brievenbus mogen halen. In totaal telde ze er 42. Familieleden, buren, personeel van het huis, iedereen had er een gestuurd. Een ander kleinkind waagde het zelfs om een grapje te maken.
“Wel jammer hè opa, geen witte kerst dit jaar.”
Maar opa zei niets terug. Uit zijn stoel klonk zacht gesnurk.

Om vijf uur namen alle gasten afscheid. Vader zat in zijn rolstoel bij de kerstboom en gaf iedereen een hand en een doosje. Hij knipoogde tegen mij.
“Hier kind, pak aan. Jullie denken allemaal wel dat ik gek ben, maar ik wil gewoon geen gedonder met de erfenis.”

Eind 2005 vierden we niet opnieuw kerst met de familie. Wel kwamen we bij elkaar; om vader de laatste eer te bewijzen.

© Hilda Knol

Met dit verhaal won ik de tweede prijs in de schrijfwedstrijd van dagblad Trouw met als thema kerst en familie. Het verhaal werd in kerstbijlage van de krant op 23-12-2006 en op de site geplaatst, zie ook: www.trouw.nl/degids/schrijf/article582233.ece/Familieverhalen_van_moeders_geheime_liefde_tot_ruzies_bij_zalm_en_jingle_bells. Ik won hiermee de dvd-box Movies that matter.

Ga door

Het snot dat veeg ik achteloos
met mijn linker handschoen weg
de vrieskou prikkelt fel
het stukje blote huid
dat vrijkomt tussen want
en rode wintertrui

voor mij schaatst een kleine man
hij zwiert naar links en rechts
mijn ogen fixeer ik op zijn rug
Aannemer Groot Zwartsluis
ik klamp mij aan hem vast
ik zit hem op zijn huid

voor hem rijden er nog drie
en achter mij een stuk of tien
we blazen stoom af en “Hoog op”
als iemand ons in de wielen rijdt
wij zijn een trein
wij zijn een trein

al slingerend het grote meer,
een smalle vaart en het kanaal
snel, een stempel in het dorp:
Giethoorn, ijsclub ‘Hou streek’
onder wel vijftien bruggen door
ja en ook dat stukje paars tapijt

decemberzon verkleurt het riet
licht geel of noem je dit gebroken wit?
mijn handen leg ik op mijn rug
het gaat nu als vanzelf
de wind die hoor ik in het riet
en zegt ga door, ga door, ga door

© Hilda Knol

Dit gedicht was mede Gedicht van de week op 13 december 2006 op de site van de bibliotheek in Hoogenveen. Zie ook: www.obhoogeveen.nl en dan doorklikken naar rubriek Laat je horen en De vorige gedichten (rechter kolom).

zondag 4 maart 2007

Bössels

Nog iene brievenbusse te goan en Gait is kloar met zien ronde. Händig parkeert hee de rode auto aan het èènde van de Veurstroate. Fluitend pakt hee de opvangtassen uut de auto en löp naor de busse. Een dik wief met ‘n grote stapel kerstkoarten rent um intege
“Wul ie dissen nog metnemen postbode?”
“Ja heur, gooi ze er mà bie, mà ik kan oe niet beloven det ze nog op tied komt.”
Oaver ‘n uur begint zien kerstweekend en hi hef er zinne in. Vanoamd generale repetitie van ‘t fanfarekorps en op kersoamd een concert in de Voorveghter in Harnbarg. Hi is paukenist en verspikt zich op de solo die hi maag spöllen.

K L A B Ä T S! Vlak veur Gait’s gezicht ontploft de brievenbusse en heel völle kerstkoarten vallen daele. Hi grep noar zien rechteroor. Effenties heurt hee helemoal niks meer en dan ‘n teuntie as een fluite. Hellig kek Gait um zich hen. Wie hef um det kunsie eflikt? Aan het èènde van de Veurstroate, zet hee wat jongvolk drossen. Iene van hen hef een bos vuurrood hoar. Hi herkent um, det mut Erik wèèn uut ‘t jeugdorkest van de fanfare. Wat een bössel, bromt Gait, terwijl hee al de poststukken opraapt.
“Gottegere, as ik um te pakken kriege…”

“Die Erik en zien kammeroaden hebt een brievenbusse opebloazen.”, zegt Gait bie thuiskomst tegen zien vrouw.
“Woar dan?”
“Wat zeg ie?”
“Woar dan?”
“Ik verstoa d’r niks van, ik heure de hele tied een teuntie as een fluite.”
“Goa dan noar de dokter.”, gölt ze in zien gezonde oor.
“Kan niet, ik mudde zo noar de generale. Het trekt wè weer weg.”

Het orkest hoalt heur generale repetitie in de Voorveghter. De bloazers repeteert het nummer: ‘Little Drummerboy’. Halverwege Gait’s solo slöt de dirigent af.
“Ie zit er stik noast, wat heb ie toch?”
“Ik verstoa oe niet, mien oor soest.”
Een bugelspölster, die ok zuster is, kek iens in Gait’s oor.
“Ik zie d’r niks an, mà ik zolle toch moar noar de dokter goan.”
Ze nemt um bie de arm en samen riedt zie noar de huusdokter, die dienst hef. De dokter is strabant.
“Um blievende geheurschade te veurkommen, hef oe oor rust neudig.”
Gait maag de ankomde week niet op zien tromme spöllen. De twee muzikanten riedt zwiegend terug noar de Voorveghter. De bugelspölster dut ‘t woord.
“Hee maag veurlopig niet meer spöllen.”
“Dan mut d’r abbesluut een vervanger kommen, de paukenist uut het jeugdorkest, det jong van Dorgelo.”, zegt de dirigent.
“Nooit”, schuddekopt Gait. “Det böllies, hi… hi was erbie. Zie hebt die brievenbusse opebloazen.”
De dirigent löt um effenties uutroazen, mà Erik Dorgelo wordt toch opetrommeld. Hi hef gien keuze, ‘t concert is al oaver twee dagen.

Op kerstoamd zit Gait grammieterig en onderuut ezakt op zien stoel veur de kiekkaste. Zojuist hef hee eknibbeld met zien vrouw. Hi vertikt het um met te goan noar het concert.
“Ie meent toch niet det ik noar die Erik goa kieken?”
Als de telefoon giet, neemt zien vrouw de hoorn op.
“Vriejkoarties? Ja, ja, Gait kan wè kommen, hi is weer better te passe en paukenspelerzal vereerd wèèn as hee beziedens de burgermiester maag zitten.”

Gait en zien vrouw zitten op de eerste riege. De burgemiestersvrouw pröt wat met zien vrouw. De burgemiester slöt Gait op zien schouder, mà zien aandacht wordt dan in beslag enomen deur de veurzitter van de fanfare. Gait vindt het lang best. Met zien armen oaver elkoar kek hee stuurs veur zich uut. Het concert giet beginnen. Veur de pauze spölt het orkest vier muziekstukken. Een vrouw leest een gedichien veur en twee wichter meugt de keersen anstekken. Gait’s vrouw stoot um an.
“Wieleu zit hier op ‘n daalderse plaetse!”
In de pauze hoalt Gait bäkkies koffie. Het is alderjekes völle volk in het restaurant, det hee en zien vrouw gin stoel meer könt vinden. In een hoekie, vlak bie de garderobe, drinken ze dan mà stoande hun koffie op. Gait leunt tegen de mure. In zien rugge voelt hee iets hards. Hellig dreit hee zich umme en ziet dan een glazen kassie met een rode knop hangen. Ineens begint hee smoesterig te lachen.

De gong giet, het concert giet zo weer vedan.
“Goa mà vast zitten, ik mudde èèm achteruut.”, zegt Gait tegen zien vrouw.
Op een videoscherm ziet hee det de dirigent zien armen heft veur de eerste moate. Gait neuriet met met ‘Little Drummerboy’ en löp noar de garderobe. Vlak veur ‘t kassie blif hi stoan. Hi weet uut zien heufd det Erik bie de dertigste maote mut beginnen an zien solo. Met ‘t haemertie slöt hee ‘t glas van ‘t kassie kapot.
“Noe, heuw!”, zegt hee en voort drukt hee op de rode knop, “as de zak vol is, mu’j ‘m dichte knuppen.”
Boven zien heufd ziet hee hoe een laampe met een rood zwaailicht aangiet. Uut de luidsprekers klinkt doarnoa een lage vrolleustem.
“Dit is het brandalarm, verlaat u onmiddellijk het concertgebouw.”
“This is an emergency, please leave the building immediately.”

In een grote stroom mèènsen löp Gait noar de uutgang. Alle concertgangers goat zonder jasse rillend in groepies op de stoep stoan. De muzikanten komt via de artiestenuutgang noar buten. Beteuterd löp Erik achteran de groep, hi holt de vilten stokken nog in zien handen. Gait zög effenties noar zien vrouw.
“Woar zat ie toch?”
“Het spiet mie, ik hadde loperieje.”
Het duurt tien minuten veurdet de brandweer keump. Vier brandweerluu goat samen met de beveiligingsmèènsen van de schouwburg noar binnen. Zie blieft wel een half uur weg. Uuteindelijk komt de beveiligingsmèènsen weer noar buten. Met een megafoon sprök d’r iene de mèènsen toe.
“Helaas mutte wieluu het concert aflasten. De brandweer hef gin braand kunnen vinden, mà wil heur onderzoek veurtzetten. Ie kriegt noe de gelegenheid um oe jasse op te halen uut de garderobe en doarnoa de schouwburg te verloaten via de achteruutgang.”

Op 27 december les Gait met een grijns op zien gezicht het plaatselijke niejs in de krante.
‘Kerstconcert afgeblazen door brandalarm.’
“Mu’j heuren”, röp hee noar zien vrouw.
“De fanfare had na de pauze haar eerste nummer ingezet, maar net voordat de paukenist, invaller Erik Dorgelo, aan zijn solo wilde beginnen, ging het brandalarm af.”
Oaver zien schouder leest zien vrouw vedan:“De brandweer was snel ter plaatse en onderwierp de Voorveghter aan een uitgebreid onderzoek. Hoewel zij geen brandhaard vond, kreeg de fanfare geen toestemming om haar concert te hervatten. Vermoedelijk hebben kwajongens het brandalarm veroorzaakt.”
“Wat een pech veur det jong van Dorgelo.”, zeg Gait. “Mà volgend joar stoa ik er weer!”

© Hilda Knol

Bron: Met dit verhaal won ik de tweede prijs in de Streektaalwedstrijd voor beginners georganiseerd door de Stichting IJsselacademie uit Kampen. De prijs à € 100,-- werd uitgereikt op 29 maart 2007 tijdens een streektaalavond in Oldemarkt. Het verhaal verscheen ook in het blad van de IJsselacademie; Historisch Overijssel. Ik schreef het verhaal in het dialect waarmee ik opgroeide: Sallands. Zie ook de website van de IJsselacademie: www.ijsselacademie.nl, www.destentor.nl/nwoverijssel/article1241543.ece en www.destentor.nl/salland/article1263097.ece

In het juryraport stond: 'De zilveren medaille, de tweede prijs is voor: Bössels. Dit vlot geschreven verhaal over een paar kwajongens blijft dichtbij het thema. Het heeft een herkenbare, logische opbouw en is beeldend onder woorden gebracht. Er treden duidelijk herkenbare figuren op. De ruimte en de omgeving waar het verhaal zich afspeelt zijn mooi beschreven: het verhaal is gewoon keurig af.'

In De Stentor van zaterdag 31 maart 2007 verscheen nog het volgende artikel:





Het geheim van Antonia

Antonia kwam in de zomer van 1947 bij ons logeren. De langste en warmste zomer van de eeuw en toch droeg ze een zwarte wollen jurk en lange kousen daaronder. Haar hals, maar ook haar mond en neus bedekte ze met een sjaal. Ze liep mank en ik vond haar griezelig. Volgens grootmoe was ze nog familie van mij en ik moest tante zeggen. De eerste avond van haar logeerpartij hoorde ik de beide vrouwen in de keuken praten. Ik stond voor de deur en legde mijn oor tegen de keukendeur.
“Werk je nog op de kermis?”, vroeg grootmoe.
“Zekers, ze kommen nog elke dag nach mich kieken.”
Ik keek door het sleutelgat en zag Antonia zitten. Ze had haar sjaal afgedaan… Van schrik stootte ik met mijn hoofd tegen de deurklink, zodat de deur openging.
“Lelijk wicht.”, zei grootmoe boos.
Antonia nam het voor mij op. “Ach, du, sie is alleen maar nieuwsgierig. Je kan toch wel een geheim bewaren kind?”
Ik mocht bij ze komen zitten en mijn nieuwe tante vertelde mij van alles over haar werk op de kermis.
“Ik zou zo graag ook eens naar die kermis gaan.”, flapte ik eruit.
Antonia antwoordde toen: “Ga dan eens een tijdje met mij mee. Na al die elend kun je wel een vakantie gebruiken.”
Met ‘die elend’ bedoelde ze de oorlog, die ik wel overleefde, maar mijn ouders en broers niet. Ik moest verhuizen vanuit ons herenhuis in de stad, naar de kleine benauwde arbeiderswoning van mijn grootmoe op het Groningse platteland. Ik haatte het daar.

Bremen, Oldenburg, Leer, Hamburg, ik weet nog precies waar de kermis van tante overal stond. In Hamburg bleef het gezelschap een hele week staan. De stad was nog lang niet hersteld van de vernielingen in de oorlog, maar de mensen kwamen toch alweer naar de kermis. Tante had een kleine woonwagen, waarin ik ook mocht slapen. Overdag werkte ze. In een rood-wit gestreepte tent zat ze de hele dag op een stoel. Voor een paar pfennig kwamen de mensen naar haar kijken. Ik gluurde wel eens door een scheur in het tentzeil naar binnen. Veel mensen lachten om mijn tante of waren zelfs zo brutaal dat ze haar aanraakten of aan haar haar trokken om te voelen of het echt was. Ik werd daar boos om, ze mocht er dan raar uitzien, maar ze was ook lief, ze had me immers voor een tijdje bevrijd van mijn oma. Antonia leek wel een beetje op Sinterklaas. Op het bord voor haar tent stond te lezen: ‘Frau mit Bart.’ Lang, dun en grijs was haar baard en precies één meter lang. Maar alleen in de tent liet ze hem zien. Zodra de kermis dicht ging, rolde ze haar baard op en wikkelde ze hem in een zijden sjaal. Naast haar tent stond nog een tent. Daarin zat de dikste man van Duitsland. Terwijl tante werkte, zwierf ik over de kermis. Achter het spookhuis zag ik hoe jonge stelletjes stonden te zoenen. Bij de kop van Jut keek ik naar de mannen die met rode hoofden met de hamer sloegen. Voor de 10 pfennig, die tante me gaf, kocht ik een roze zuurstok.
De vrouw van de kermisbaas nam me ook wel eens mee de stad in. Ze vond dat ik tijdens mijn vakantie ook iets van de monumentale gebouwen moest zien. Ik bekeek het stadshuis, de Kunsthalle en de State Opera in Hamburg, maar werd daar vooral heel somber van. Overal zag ik kogelgaten en zwartgeblakerde muren, de souvenirs van de oorlog. Liever ging ik met tante op pad. Op haar vrije zondag gingen we wandelen langs de Alster. Samen keken we naar de zeilboten die daar voeren. Die middag huurde tante een roeibootje en we roeiden helemaal naar de overkant van het meer. Terwijl we op het water dobberden, begon tante te praten over de kermis. Ik vroeg haar hoe ze daar terecht was gekomen.
“Ik liep mank, niemand wou me heiraten.” “Ik kon auch nergens anders gaan arbeiten.” “So is het gekommen.” Meer durfde ik niet te vragen, maar ik voelde me vereerd dat ik haar geheim wel kende en al de mensen in het dorp waar ik woonde niet. Ze zaten achter hun gordijnen te loeren, toen tante deze zomer met de bus bij ons kwam.

Mijn vakantie duurde vier heerlijke lange weken. Daarna moest ik naar huis, de school begon weer in september. Voor in de klas mocht ik van de meester vertellen over mijn vakantieavonturen. Ik vertelde over het spookhuis, de zuurstok en de wandelingen door Hamburg. Over Antonia’s werk hield ik wijselijk mijn mond.
Mijn tante miste ik na mijn vakantie vreselijk, maar ik zag haar in de jaren daarna niet meer. Wel kreeg ik nog een paar ansichtkaarten uit Brugge, Warschau en Salzburg. Ze schreef dat ze met het kermisgezelschap door Europa trok. Haar baard groeide door tot een lengte van 110 cm. Op vakantie ging ik voorlopig niet meer. Pas toen ik trouwde en het donkere huisje van mijn grootmoe eindelijk kon verlaten, ging ik weer eens. Mijn man liet mij de keuze van onze huwelijksreis. Het werd Hamburg. Het plein waar de kermis had gestaan vonden we, na veel omzwervingen door de stad, helaas niet terug.

Nog één keer bezocht ik de stad Hamburg. En dat is nog maar een paar maand geleden. De zoon van de kermisbaas had mij, als laatste nog levende familielid van Antonia, opgespoord. Hij deelde me mede dat Herr Anton Koops was overleden. In zijn testament stond dat hij al zijn gespaarde geld aan mij naliet.
Aanvankelijk viel het me niet eens op dat de zoon van de kermisbaas de woorden ‘Herr’ en ‘hij’ uitsprak. Ik dacht dat hij zich vergiste, vanwege het mannelijke uiterlijk van tante. Maar hij vergiste zich niet. Tante bleek in werkelijkheid geen tante, maar een oom te zijn. Hij legde mij uit dat de manke Anton in de crisisjaren onmogelijk werk had kunnen vinden. Hij zwierf vaak rond op de Duitse kermis, die in de zomer van 1932 in Groningen stond. Ursula, de vrouw met baard, die toen op de kermis werkte, overleed plotseling en de kermisbaas zocht een vervanger. De tengere Anton had een baard en bovendien erge honger.

© Hilda Knol

Bron: Dit verhaal verscheen op 17-10-2006 in de bundel Het geheim van de reiziger, van uitgeverij Kontrast uit Oosterbeek. De door de Gelderse Schrijvers Kring uit Velp georganiseerde schrijfwedstrijd met reizen als thema leverde ruim 200 reacties op. De helft daarvan werd geselecteerd voor de bundel. Zie ook: www.uitgeverijkontrast.nl.

Brandalarm

Excelsior wil promoveren. Nu nog speelt het in de vierde, maar het ambieert een plaats in de derde divisie. Een jaar lang heeft het fanfareorkest onder leiding van Juliëtte hard gerepeteerd voor het orkestconcours, dat vandaag wordt gehouden. Als er niets geks gebeurt, zal het orkest zeker kunnen promoveren volgens Juliëtte. De voortekenen zijn gunstig; geen enkel orkestlid heeft zich ziek gemeld en niemand heeft zich verslapen. Vol goede moed vertrekt het orkest op deze druilerige zondagmorgen om 8.00 uur met de bus naar Assen.

Ruim op tijd arriveren we bij het concertgebouw. Het orkest krijgt de gelegenheid om in te spelen in een ruimte achter de concertzaal. Samen met nog een paar meegereisde partners ga ik naar het restaurant. Het is er zo vol, dat we alleen nog staande in een hoek onze koffie kunnen drinken. Op een tv-scherm kan ik het orkest zien spelen, dat voor Excelsior aan de beurt is. Ik leun tegen de muur, waar een klein glazen kastje hangt en luister naar de muziek. Het orkest speelt een langgerekte slottoon, maar ik kan niet thuisbrengen welke instrumenten dat geluid voortbrengen. Het klinkt als een viool, maar lijkt nog meer op een jankende zaag of op een sirene… Nog een paar seconden houdt deze toon aan en pas dan dringt het tot me door. Dit is geen muziek, dit is een alarm! Tot mijn verbijstering bemerk ik dat ik met mijn paraplu het glas van het kastje heb doorboord en daarmee op een rode knop heb gedrukt. Een lage vrouwenstem zegt even later via de intercom:
“Dit is een brandalarm, wilt u het gebouw onmiddellijk verlaten.”
“This is an emergengy, please leave the building immediately.”

Met gebogen hoofd loop ik in een grote stroom mensen naar buiten. Rillend sta ik in mijn overhemd op de stoep. Bij de artiesteningang staan Juliëtte en haar orkest. Ze maakt een hulpeloos gebaar door haar beide handen omhoog te steken. De brandweer arriveert gelukkig snel. Een paar brandweermannen gaan naar binnen op zoek naar de brandhaard. Ze blijven ongeveer een kwartier weg.
“Gaat u maar weer naar binnen.”, zegt een van hen.“Het was loos alarm, u kunt plaatsnemen in de zaal.”

Zodra iedereen zit, neemt de presentatrice het woord:
“Na deze vervelende onderbreking, gaat voor u spelen: fanfareorkest Excelsior uit Ommen. Het eerste stuk wat ze voor u ten gehore gaat brengen heet de Zwaanriddersage. Daarna speelt ze voor u Ross Roy. Geeft u een applaus voor Excelsior en haar dirigente: Juliëtte Duchateau.”
Met grote passen komt Juul het podium oplopen. Ik hoor haar lakschoenen op de harde vloer tikken. Met haar wat verlegen, maar vastberaden blik kijkt ze even de zaal in. Ze draagt haar zwarte, zijden smoking met de lange slippen. Met haar 1 meter 62 oogt ze fragiel, maar als ze op de verhoging staat en haar armen spreidt, straalt ze gezag uit. Ze ziet eruit als een gracieuze zwarte zwaan die op het punt staat om te gaan vliegen. Een trompettist zet nog snel zijn instrument aan zijn mond, in de zaal kucht een man, maar daarna is het doodstil. Juul kijkt naar links en daarna naar rechts. Nog vier tellen en dan heft ze haar handen voor de eerste maat. De muziek overdondert mij. Eerst dweept het orkest met mij, dan sust ze mij. Ze verleidt me en dan wiegt ze me. Ze probeert me op te vrolijken, maar overal doorheen hoor ik haar verwijt:
“Jij hebt op de knop gedrukt. Jij hebt het alarm ingeschakeld…”

Het applaus vanuit de zaal is oorverdovend. De man van een hoorniste roept:
“Bravo, bravo!”
Na het optreden van Excelsior spelen nog drie orkesten. In de pauze drink ik twee koppen zwarte koffie en ik verfrommel een bierviltje. De zaal vult zich weer. De vertegenwoordigers van alle muziekverenigingen mogen naar voren komen. De uitslag wordt bekend gemaakt door de voorzitter van de jury. Hij leest de cijfers voor die Excelsior heeft gekregen:
“Techniek: 8,5, muzikale uitvoering: 8,5, intonatie: 8,0, samenspel: 9,0.”
“Dit betekent dat het gemiddelde cijfer voor het muziekstuk de Zwaanriddersage een 8,5 bedraagt.”
In de zaal klinkt gejoel. Een cijfer van 8,5 of hoger betekent immers dat Excelsior zal promoveren.
Ik haal opgelucht adem. Het brandalarm heeft dus waarschijnlijk het orkest niet al te negatief beïnvloed. De juryvoorzitter vervolgt met zijn punten voor het tweede onderdeel.
“Het gemiddelde cijfer voor Ross Roy is: 8,3.”
Achter mij klinkt een luid:
“Oòòòòh.”
“Dit betekent dat Excelsior zich met een 8,4 prima heeft gehandhaafd in de vierde divisie.”
Het applaus is lauw. Nadat ook de andere orkesten hun punten hebben gekregen, lopen we meteen terug naar de bus.
De stemming in de bus is gelaten. Zelf op de achterbank, waar de jeugdleden zitten, is het angstvallig stil. Juul staat op en neemt voor in de bus de microfoon in haar hand:
“We zijn niet gepromoveerd. Het brandalarm heeft ons daarbij zeker parten gespeeld, maar….”
De saxofonist onderbreekt haar:
“Ja verdorie, alle instrumenten waren afgekoeld.”
De bugelspeler, die naast hem zit, valt hem bij:
“Onze hele concentratie naar de malle moer.”
Juul vervolgt: “Er zit niets anders op dan over een paar jaar een nieuwe poging te wagen.”
Ik duik diep weg achter mijn krant als ze het juryrapport voorleest:
“Bij Ross Roy kordate entree…, saxen een beetje stijf… hoorns onzuiver…, fijnzinnig slot…”

Juul en ik rijden samen in onze auto terug naar huis. Ik heb keelpijn en zuig op een hoestpastille. We praten nog wat na over het concours. Ze zegt:
“Als ik die idioot in mijn handen krijg, die op het brandalarm heeft gedrukt, dan vermoord ik hem…”
De volgende ochtend heb ik een knallende koppijn en mijn hoofd zit vol snot. Al mijn spieren doen pijn.
“Heb je griep?, vraagt Juul.
“Ja”, piep ik, “gisteren kou gevat.”
Even overweeg ik nog of ik een schuldbekentenis zal doen, maar die laat ik toch maar achterwege. De griep heeft me geveld, ik heb mijn verdiende straf al gekregen.

© Hilda Knol

Bron: Dit verhaal is op 18 maart 2006 verschenen in de bundel Muzikaal verhalen, uitgegeven door Uitgeverij Kontrast uit Oosterbeek. Jaarlijks organiseert de stichting TOP Bemmel in het kader van de Boekenweek een nationale schrijfwedstrijd. Uit de 160 inzendingen selecteerde zij ongeveer de helft voor publicatie in de bundel. Zie ook: www.uitgeverijkontrast.nl.