zondag 21 oktober 2007

Steen

Om de drie, vier treden pauzeerde de man even en liet hij de koffer op de houten trap zakken. Hij hijgde en het hemd plakte vast aan zijn rug. Liesbeth stond bovenaan de trap en ze keek hoe haar vader naar beneden afdaalde. Zijn misselijk makende zweetlucht, vermengd met de geur van aftershave en zware shag bleef op de overloop hangen. Ze vroeg zich af of er ook een grote steen in de koffer zat, net zoals ze die in haar maag voelde.
“Liesbeth!”, riep haar moeder. Ze legde de klemtoon nadrukkelijk op de t. De slot-h klonk als een verwijt.
“We moeten gaan.”
Moeders haastige hakken tikten op de trap. Met langzame passen en gebogen hoofd volgde het meisje haar.

“Dit is voor onderweg,” riep de buurvrouw. Liesbeth’s moeder zuchtte eerst en draaide daarna het raampje omlaag. Met een glimlach, die plotseling op haar gezicht verscheen, pakte ze de reep Verkade chocolade aan.
“Dank u, zal Liesbeth lekker vinden. Toch kindje?”, fleemde ze tegen haar dochter op de achterbank.
“Goede reis naar Engeland,” riep de buurvrouw nog, terwijl de moeder het raampje alweer half had dichtgedraaid.
“Engeland?”, vroeg Liesbeth.
“Ja, je moeder heeft gezegd dat jij op reis gaat naar Engeland, om daar te werken als au pair,” antwoordde haar vader.
De moeder zuchtte opnieuw. Voordat ze de straat uitreden keek het meisje nog een keer achterom. Ze zag nog net dat Frank op zijn fiets de straat in kwam rijden. Ze herkende hem aan zijn blonde, bijna witte haar.
“Hoe durft hij”, siste haar vader, die hem in de achteruitkijkspiegel had zien aankomen. Hij trapte hard op het gaspedaal en reed met gierende banden de straat uit. De rest van de rit zwegen ze alle drie.

De bloeiende appelbomen in de gaarde aan de rand van het dorp. De populieren al volop in blad. De klinkerweg met in de berm de wit geschuurde melkbussen. Liesbeth keek er naar alsof ze haar vertrouwde omgeving voor het eerst zag. Ze prentte de beelden in haar hoofd, het zou lang duren voor ze hier kon terugkeren. De reis duurde ongeveer twee uur. Twee keer moest vader stoppen. Liesbeth spuugde gal op, maar de steen bleef zitten.

Bruine bonen met spek. Dit was het eerste maal wat Liesbeth in het klooster kreeg. Ze zat aan een lange tafel met nog tien meisjes. Iedereen zweeg. Liesbeth zette haar beide handen aan weerszijden van het bord en met grote ogen keek ze naar de bruine drab voor haar. Even richtte ze haar hoofd op. Door de hoge vensters van de eetzaal zag ze tussen de grote groene sparren een zonnestraal. Een zwart gewaad ging voor het raam staan. De vrouw sloeg haar armen over elkaar. Kokhalzend nam Liesbeth een hap van haar bord.

Tien, twintig seconden, langer hoorde Liesbeth het gehuil niet. Het weerkaatste daarna nog even door de lange stenen gang. Ze wilde zich oprichten, maar een dwingende hand, die uit een lange zwarte mouw stak, duwde haar terug. Haar hoofd viel op het kussen, dat klam aanvoelde.
“Stil, ge moet rusten nu.”
De hand legde een vochtig washandje op haar koortsige voorhoofd.

De appelbomen waren kaal. De toppen van de populieren zwiepten heen er weer. Geen melkbussen. De boeren lieten hun koeien in deze tijd van het jaar droogstaan.
“We praten er maar niet meer over,” zei haar moeder.
“En als iemand mij vraagt, dan …”
“Dan zeg je maar dat je tijd in Engeland geweldig was,” vulde haar vader aan.
Hij schraapte zijn keel luidruchtig. Liesbeth keek door het zijraam. Haar vertrouwde omgeving zag ze terug, maar het kon haar niet geruststellen. Ze voelde nog steeds de steen in haar maag.

Met een schok kwam de auto tot stilstand. Liesbeth opende het portier en probeerde meteen het huis in te sluipen. Ze botste met een dreun tegen een natte regenjas op.
“Hoe was je tijd in Engeland?”
“Goed, dank u, ik...”
“Ze is moe, lange reis,” kwam haar moeder tussenbeide.
De buurvrouw bleef nog even op de oprit staan. Haar armen met daarin een bos herfstasters zakten naar beneden.

De appelbomen waren verdwenen. De kweker had ze vervangen door lage struiken, waarin op reikhoogte rode appels hingen. Geen melkbussen, maar wel melktanks langs de kant van de weg. Alleen het kabbelende zilver van de populieren was van alle tijden. Liesbeth richtte haar ogen weer op de weg. Met het zweet in haar handen klampte ze zich vast aan het stuur. Op de stoel naast haar lag de brief met de foto en de uitnodiging. Even wierp ze een blik in de achteruitkijkspiegel. Ze zag de eerste grijze haren door het zwart heen schemeren. Met een ongeduldig gebaar streek ze een haarlok achter haar oor. De reis over de nieuwe snelweg zou hooguit anderhalf uur gaan duren en dat terwijl ze maar 90 kilometer per uur reed. Nog langzamer rijden zou gevaarlijk zijn besefte ze.

Het klooster stond er nog. Liesbeth wierp een blik op het witte gebouw. Ze slikte en probeerde zo het verdriet, dat vanuit haar hart in haar keel was geklommen, kwijt te raken. Stoppen hoefde nu niet. Hij was vlak in de buurt gebleven. Tien minuten later parkeerde ze haar auto voor een oud pand in een stoffige stad. Bij de voordeur zag ze vijf bellen en daarnaast vijf namen. Net toen ze haar hand wilde opheffen om op de onderste bel te drukken, ging de deur met een zwaai open. Geschrokken zette Liesbeth een stap achteruit. Ze opende haar mond, maar er kwam geen geluid uit. De jonge man voor haar had blond, bijna wit haar.
“Hebt ge een goede reis gehad?”, vroeg hij.
Liesbeth kon nog niets zeggen. Ze bestudeerde zijn ogen aandachtig. Die stonden verdrietig, heel verdrietig zelfs. Maar niet verbitterd en ze zag geen haat. God zij dank, hij haatte haar niet. Een voorzichtige glimlach verscheen op Liesbeth’s gezicht.
“Ja, een goede reis,” antwoordde ze. De steen in haar maag voelde ze voor het eerst sinds jaren niet meer.

Dit verhaal stuurde ik naar de wedstrijd van de Nieuwegeinse Literatuur Prijs (NLP). Van de 77 ingezonden verhalen werden er 9 genomineerd, waaronder mijn verhaal. Op 13 november werd de winnaar bekend gemaakt tijdens een literaire avond. Dat was L.A. Elsenaar. Hij kreeg een kunstwerk. Zelf heb ik daar ook een gedeelte van mijn verhaal voorgelezen. Zie ook: www.opspraak.net en foto hieronder van de beide winnaars (proza en poezie) met Vincent Bijlo, die een voordracht hield.



Het verhaal stuurde ik ook naar www.duizendwoorden.nl. In een iets aangepaste versie heb ik het op vrijdag 16 november voorgelezen in het radioprogramma De Avonden van de VPRO op radio 6. Twee schrijvers, Jan van Mersbergen en Peter Buwalda gaven in een workshop feedback op het verhaal. Op de site staat een video, waarin ik het verhaal voorlees.





Zie ook: www.duizendwoorden.nl

In augustus 2008 is het verhaal ook nog verschenen in een Bulkboek. Dit is een goedkope uitgave in de vorm van een krant met daarin o.a. 41 verhalen uit Duizend Woorden, waaronder de mijne. Daarbij is de tekst opgenomen, zoals tijdens de uitzending uitgesproken, namelijk:
'In duizend woorden vertelt Hilda Knol heel veel: van een jonge vrouw en een jongen, van ouders die zich schamen, van een groot verdriet en een kind dat zonder moeder opgroeit. Om de tijd te laten verstrijken laat Knol appelbomen bloeien en kaal worden en omhakken om vervangen te worden door struiken, ze laat de buurvrouw op de stoep staan met herfstasters en chocola en soms een moeilijke vraag; ze laat auto's heen en weer rijden; drie beladen ritten. Het is mooi hoe personages door kleine handelingen of eigenschappen veel gaan zeggen: twee keer een buurvrouw op de stoep is sociale controle, twee keer blond, bijna wit haar is in dit verhaal geen toeval.'
Zie ook: bulkboek





donderdag 11 oktober 2007

Canada

Om de drie, vier treden pauzeerde de man even en liet hij de koffer op de houten trap zakken. Hij hijgde en het hemd plakte vast aan zijn rug. Liesbeth stond bovenaan de trap en ze keek hoe haar vader naar beneden afdaalde. Zijn misselijk makende zweetlucht, vermengd met de geur van aftershave en zware shag bleef op de overloop hangen. Ze vroeg zich af of er ook een grote steen in de koffer zat, net zoals ze die in haar maag voelde.
“Liesbeth!”, riep haar moeder.
Ze legde de klemtoon nadrukkelijk op de t. De slot-h siste ze, wat klonk als een verwijt.
“We moeten gaan.”
Moeders hakken tikten op de trap. Met langzame passen en gebogen hoofd volgde het meisje haar.

“Dit is voor onderweg,” riep de buurvrouw.
Liesbeth’s moeder zuchtte eerst en draaide daarna het raampje omlaag. Met een glimlach, die plotseling op haar gezicht verscheen, pakte ze de reep Verkade chocolade aan.
“Dank u, zal Lies lekker vinden. Toch kindje?”, zei ze tegen haar dochter op de achterbank.
“Goede reis naar Canada,” riep de buurvrouw nog, terwijl de moeder het raampje alweer half had dichtgedraaid.
“Canada?”, vroeg Liesbeth.
“Ja, je moeder heeft gezegd dat jij op reis gaat naar Canada, om daar familie te bezoeken,” antwoordde haar vader. De moeder zuchtte opnieuw. Voordat ze de straat uitreden keek het meisje nog een keer achterom. Ze zag nog net dat Frank op zijn fiets de straat in kwam rijden. Ze herkende hem aan zijn blonde, bijna witte haar.
“Hoe durft hij”, snauwde haar vader, die hem in de achteruitkijkspiegel had zien aankomen. Hij trapte hard op het gaspedaal en reed met gierende banden de straat uit. De rest van de rit zwegen ze alle drie.

De bloeiende appelbomen in de gaarde aan de rand van het dorp. De populieren al volop in blad. De klinkerweg met in de berm de wit geschuurde melkbussen. Liesbeth keek er naar alsof ze haar vertrouwde omgeving voor het eerst zag. Ze prentte de beelden in haar hoofd, het zou een paar maanden duren voor ze hier kon terugkeren. De rit naar Hoek van Holland duurde ongeveer anderhalf uur. Twee keer moest vader stoppen. Zijn dochter spuugde gal op, maar de steen bleef zitten. Tijdens de overtocht droomde ze dat ze in een walvis zat, die haar uitspuugde.

Liesbeth en haar tante moesten zich bukken om door de poort van de verwilderde ligusterhaag te lopen. Verscholen aan de rand van een bos gingen zij samen de oude witte villa binnen. Liesbeth voelde bij de deur het rag van een spinnenweb in haar gezicht. Het werk van een hele dag vernield dacht ze. Een man liet hen binnen in een muf ruikend kantoortje en bood hen een stoel aan. Zonder Liesbeth aan te kijken stelde hij een paar vragen. Even keek hij toch op van zijn papieren, nam zijn bril in zijn hand en richtte zijn blik op haar tante.
“It’s allright”, mompelde die een paar keer bevestigend.
Liesbeth liep daarna achter de man aan. Hij wees haar de stoel waarin ze moest plaatsnemen. Ze bleef daarin stokstijf rechtop zitten en keek angstig om zich heen. In de ruimte waren geen ramen. De enige deur draaide de man op slot. Daarna duwde hij achterover in de stoel. Even voelde ze een koud metalen voorwerp, een hevige pijn en daarna werd alles zwart.

De appelbomen waren kaal. De toppen van de populieren zwiepten heen er weer. Geen melkbussen. De boeren lieten hun koeien in deze tijd van het jaar droogstaan.
“We praten er maar niet meer over,” zei haar moeder.
“En als iemand mij vraagt, dan …”
“Dan zeg je maar dat je tijd in Canada geweldig was,” vulde haar vader aan. Hij schraapte zijn keel luidruchtig. Liesbeth keek door het zijraam. Haar vertrouwde omgeving zag ze terug, maar het kon haar niet geruststellen. Ze voelde nog steeds de steen in haar maag.

Met een schok kwam de auto tot stilstand. Liesbeth opende het portier en probeerde meteen het huis in te sluipen. Ze botste tegen een natte regenjas op.
“Hoe was je tijd in Canada?”
“Goed, dank u, ik...”
“Ze is moe, lange reis,” kwam haar moeder tussenbeide.
De buurvrouw bleef nog even op de oprit staan. Haar armen met daarin een bos herfstasters zakten naar beneden.

De appelbomen waren verdwenen. De kweker had ze vervangen door lage struiken, waarin op reikhoogte rode appels hingen. Geen melkbussen, maar wel melktanks langs de kant van de weg. Alleen het kabbelende zilver van de populieren was van alle tijden. Liesbeth richtte haar ogen weer op de weg. Met het zweet in haar handen klampte ze zich vast aan het stuur. Even wierp ze een blik in de achteruitkijkspiegel. Ze zag de eerste grijze haren door het zwart heen schemeren. Met een ongeduldig gebaar streek ze een haarlok achter haar oor. Straks hoefde ze niet met een boot, nu kon ze door de Kanaaltunnel reizen.

Daar waar vroeger de witte villa stond, was nu een gazon aangelegd, de ligusterhaag stond er nog wel. Hij was aan de bovenkant golvend geknipt, zoals een paling zich voortbeweegt. Een paar honderd meter verderop speelden een groep jonge mannen cricket. Liesbeth nam twintig grote passen in de richting van het bos. Hier moest het ongeveer geweest zijn, dacht ze, terwijl ze stopte bij een rozenperk. Ze slikte en probeerde zo het verdriet, dat vanuit haar hart in haar keel was geklommen, kwijt te raken. Uit haar broekzak diepte ze een witte krijtsteen op, die ze de dag ervoor op het strand had gevonden. Met haar handen groef ze een kuil in de aarde. De steen legde ze daarin en schepte het zand erover heen.
“Lief kindje, ik begraaf je hier”, fluisterde ze. Ze proefde zout op haar lippen. Langzaam liep ze terug naar haar auto. Een paar keer nog keek ze om. De steen in haar maag voelde ze voor het eerst sinds al die jaren niet meer.

Het vorige verhaal (Steen) heb ik drastisch herschreven en toen naar de schrijfwedstrijd van Kontrast gestuurd. De deadline van beide wedstrijden was ongeveer gelijk. Alleen de eerste drie alinea's van beide verhalen zijn hetzelfde, daarna zijn de verhaallijnen en de plots verschillend. Voor meer info, zie verhaal hieronder (Niet glimlachen).



woensdag 10 oktober 2007

Niet glimlachen

‘Women are obliged to wear a headscarf’, zei ik tegen mijn vriendin Anne en ik wees haar een bordje aan dat voor in het vliegtuig hing. ‘Ja schat, morgen als we landen’, antwoordde ze gapend, terwijl ze haar hoofd tegen mijn schouder legde. Ik besloot ook te gaan slapen, maar voelde eerst nog even aan mijn baard en in mijn kruis. Ik zuchtte tevreden, alles zat goed op zijn plaats. Vlak voordat ik in slaap viel hoorde ik nog flarden van de uitleg van de stewardess over de noodlanding. Tijdens de vlucht droomde ik onrustig, dat ik ontmaskerd werd door soldaten en in een smerige gevangenis belandde. De politieagent had een stoppelbaard en donkere ogen met grote pupillen. Hij snauwde iets in het Farsi tegen onze taxichauffeur en maakte een ongeduldige beweging met zijn hand. De chauffeur draaide het raampje open. De agent bukte voorover en keek naar ons op de achterbank. Ik rook een mengeling van autogassen en zweet. ‘Passports please’, vertaalde de taxichauffeur voor ons. Ik reikte de agent de reisdocumenten aan. Die van Anne gaf hij meteen aan haar terug, die ze met neergeslagen blik aanpakte. De ogen van de agent gingen een paar keer op en neer van het paspoort van mijn broer naar mijn gezicht. Ik bleef hem strak aankijken. Vervolgens deed hij een stap achteruit en worp zijn hoofd naar links. De chauffeur reed door. Ik maakte de knoop van mijn stropdas rond mijn nek wat losser. De chauffeur keek in zijn achteruitkijkspiegel en deed zijn autogordel af. ‘Married?’ ’Yes sir’, antwoordde ik. Het was geen leugen. ’Follow him.’ Een jongen van een jaar of zestien droeg onze koffers en ging ons voor naar de lift. Voor onze kamer drukte ik hem een biljet van 1000 Rial in zijn handen. De deur liet ik met een bons dichtvallen. Ik pakte Anne bij haar middel vast, wierp haar op het bed en zoende haar hartstochtelijk op haar mond. ’Wacht’, zei ze, terwijl ze mij van zich afduwde en naar de deur liep. Met twee slagen draaide ze de deur op slot. Daarna rolde ze mij op mijn rug en knoopte mijn overhemd open. Voorzichtig haalde ze de veiligheidsspelden uit de strakke witte doek, die ik om mijn borsten droeg. Niet glimlachen, wijdbeens zitten, veel over jezelf praten. Maar vooral niet glimlachen, mannen glimlachen nooit! Ik herinnerde me de tips van de cursusleidster nog goed, maar twijfelde of ik ze hier in Iran ook kon gebruiken. De kledingadviezen wellicht wel. We hezen ons in mannenpakken en plakten bij elkaar snorren en baarden op. Met een bezoek aan een Amsterdams café sloten we de eendaagse opleiding Dragking af. Een mooie blonde vrouw bood ik daar een drankje aan. Ze glimlachte en vroeg me aan het eind van de avond of ik met haar mee naar huis ging. Thuis zei Anne tegen me dat ik geslaagd was voor het mannenexamen. Een gele taxi stopte nadat ik mijn hand had opgeheven. ‘Masjed-e Jomeh, please’, zei ik tegen de chauffeur. ‘You again? From Holland?’, vroeg hij. Dezelfde taxichauffeur als op de eerste dag stopte en reed ons naar de Vrijdagmoskee. Net als de dag ervoor was hij heel spraakzaam en etaleerde zijn kennis over Nederland. ‘Ajax Amsterdam, your champion.’ Bij het uitstappen gaf de man me een kaartje met zijn telefoonnummer erop. ‘Please visit me and my family.’ Op de terugweg namen we de bus. Voorin zaten de mannen, achterin was het zwart van de vrouwen. Ik ging ergens in het midden naast Anne zitten. In een reisgids had ik gelezen dat echtparen wel naast elkaar mochten zitten. ‘Heb je die stenen gezien, zo blauw als de hemel?’ ‘En die mozaïeken, die zevenhoeken in de koepels?’, vroeg ze mij. ‘Jawel’, antwoordde ik, maar ik loog. Als man mocht ik meer ruimtes bekijken dan Anne, maar de details waren niet tot me doorgedrongen. Ik was vooral op mijn hoede geweest voor de priemende ogen van de bewakers, die ik op elke hoek zag staan met hun grote geweren over hun schouders. ‘Morgen bel ik Achmed’, zei Anne. Felle ruzies hadden we voor ons vertrek naar Iran. ‘Wat wil je bewijzen?’, vroeg Anne me. ‘Niets’, zei ik, ‘Ik wil niet zo’n burka dragen. Ik wil vrij zijn. Zonder begeleiding van een man mag je daar niet eens alleen de straat op.’ ‘En als het ontdekt wordt, wat dan?’ Daarop wist ik ook niet precies het antwoord. Anne dacht een gevangenisstraf of nog veel erger. Het huis van Achmed was gevuld met tientallen mensen. Ik schudde de hand van een kleine rimpelige vrouw, zijn moeder, die jarig was. Daarna troonde hij mij mee naar een kamer met alleen maar mannen. Het was er blauw van de rook. Anne bleef achter in de ruimte bij de moeder en de andere vrouwen. Jonge meisjes brachten de ene na de andere lekkernij binnen. Ik at kebab en dronk van een vruchtensap, die naar kiwi smaakte. Achmed stopte me een blikje in de hand. Hij legde zijn vinger op zijn mond en maakte een sissend geluid. Op het blikje stond in Russische letters: водка. Plotseling voelde ik een handschoen op mijn schouder. Ik moest mijn paspoort laten zien aan de militair die was binnengekomen. Uit zijn handgebaren maakte ik op dat hij mij wilde fouilleren. Langs mijn been voelde ik een warme straal naar beneden sijpelen. Ik dankte Allah, dat hij niets vond bij mij en ook niet bij de andere mannen die daarna aan de beurt waren. ‘Relax, just a control’, zei Achmed schouderophalend toen hij vertrok. De wodka kwam weer te voorschijn en de ruimte vulde zich opnieuw met rook en gesprekken alsof er niets gebeurd was. Anne straalde toen Achmed ons laat op de avond terugbracht naar het hotel. ‘We hebben gedanst’, vertelde ze. ‘Alle vrouwen trokken hun burka’s uit. Ze zongen en klapten in hun handen. En ze lieten me al hun prachtige kleurige jurken passen.’ ‘En jij?’, besloot ze na een lange monoloog. ‘Ik was vooral bang’, zei ik eerlijk. Dit en bovenstaand verhaal heb ik ingezonden naar de schrijfwedstrijd van de Gelderse Schrijvers Kring (GSK) in Rheden. Bijna de helft van alle inzendingen (141) wordt in een bundel geplaatst, die wordt uitgegeven door Kontrast in Oosterbeek. Het thema van deze wedstrijd was: 'Het geheim van de reiziger: Buiten je eigen grenzen treden'. Vijf prozaschrijvers en vijf poezieschrijvers werden genomineerd. Zij mochten op 3 november 2007 tijdens een literaire avond in Velp voorlezen. Een van hen won de publieksprijs van 100 euro. Zie ook: www.uitgeverijkontrast.nl.
In 2019 heeft dit verhaal ook nog in het Hollands Maandblad gestaan.

zondag 7 oktober 2007

Identificatieverliefdheid

1976 – Tussen de coniferen door gluurde ik naar onze nieuwe buren. In de tuin zag ik een meisje lopen, dat veel kleiner was dan ik. Jammer vond ik dat. Een vrouw kwam naar buiten. Ik leunde nog iets verder naar voren om haar te bekijken, maar toen viel ik voorover in een bed met viooltjes.
“Hallo, leuk dat je komt kennismaken”, zei de nieuwe buurvrouw.
“Ja, maar ik moet meteen weer weg, naar school”, antwoordde ik, terwijl ik overeind krabbelde.
“Ik ga ook naar de grote school”, zei het meisje.
De volgende ochtend liep ik voor het eerst samen met Maaike naar de lagere school. Ook na schooltijd liep ik met haar op naar huis. Ik mocht binnen komen en kreeg een glas limonade van haar moeder. Terwijl Maaike me haar poppen liet zien, keek ik naar haar moeder, die piano speelde. Haar rug hield ze kaarsrecht en haar hoofd wiegde op de maat van de muziek. De vrouw was lang en slank. Ze droeg een lange zwarte broek met een witte blouse. Ze was zo heel anders dan mijn moeder en de moeders van vriendinnen. Zij droegen bloemetjesjurken en schorten.
“Ik wil geen jurk meer aan en ook geen maillot”, zei ik tegen mijn moeder toen ik thuiskwam.
“Een lange broek wil ik, een zwarte.”
“Wat zijn dat nou voor fratsen?”, vroeg ze.
Bijna dagelijks kwam ik voortaan bij de nieuwe buren over de vloer om hun dochter op te halen voor school. Maar vooral ook om naar de buurvrouw te kijken, als ze weer piano speelde. Mijn moeder deed dat nooit, zij breide alleen maar of stopte sokken. Voortaan deed ik zonder tegenspreken een boodschap voor mijn moeder bij de kruidenier op de hoek. Ik wist precies hoe laat de buurvrouw daar kwam.

1979 – Het regende bijna de hele dag tijdens de laatste dag van het zomerkamp aan het eind van de tweede klas van de middelbare school. We zaten de hele middag in de kantine van de camping in Borger. Een van de jongens had een cassetterecorder meegebracht. De meiden blèrden mee met de liedjes van David Cassidy, maar ik vond daar niets aan. Ze schreven ook briefjes aan de jongens met kinderachtige hartjes erop.
“Mag ik jou tekenen?”, vroeg de gymnastieklerares, die mee was als een van de begeleidsters. Ze was ook mijn favoriete lerares. Ik keek huizenhoog tegen haar op, want ze speelde in het eerste van de volleybalclub, waar ik ook in het derde juniorenteam speelde. Ze had kort blond haar en een mooi gespierd lichaam.
“Mij?”, vroeg ik verbaasd en ik voelde dat ik bloosde.
De lerares, over wie de roddel ging, dat ze met een andere vrouw in een boerderijtje woonde, was al begonnen met schetsen op een vel van een notitieblok. Een kwartier later gaf ze me de tekening. Het meisje op het vel leek precies op mij: een rond gezicht en half lang haar. Thuis verborg ik de tekening onder het matras van mijn bed. Elke avond voor het slapen gaan, haalde ik hem te voorschijn.
“Ik wil kort haar!, zei ik op een ochtend tegen mijn moeder.
“Dat is toch zonde van je lange haren.”, zei ze tegen mij.
Zelf droeg ze haar lange haar in een knotje.
Het nummerbord van haar donkerrode Renault leerde ik uit mijn hoofd. Ik fietste die zomer heel vaak rond in de omgeving van ons dorp, op zoek naar een boerderijtje met een donkerrode Renault op het erf.

1982 – Een vraag van het proefwerk Nederlands luidde: Noem een parabel in de Bijbel. Eerst schreef ik: ‘De gelijkenis van de zaaier’, maar streepte dat door. Met ‘De tien maagden’ dacht ik meer indruk te kunnen maken op de leraar. En dat deed ik. Een week later, toen hij ons de proefwerken teruggaf, riep hij me na de les bij zich.
“Jij kent de Bijbel goed”, zei hij.
“Catechisatie”, antwoordde ik, terwijl ik naar mijn schoenen keek.
“Heb je misschien ook interesse voor de Captain’s Club”, dat is een christelijke club voor scholieren. Bij mij thuis.”
Twee weken later ging ik op een vrijdagavond naar de club. Ik mocht de leraar Bob noemen. Op school keek ik in de gangen ver vooruit om te zien of hij er aankwam. Thuis oefende ik voor de spiegel hoe ik net zo vriendelijk en zelfverzekerd kon kijken als hij.
“Ik wil me laten dopen”, kondigde ik thuis aan.
“Nog een keer?”, vroeg mijn vader.
“Als je extra vroom wilt worden, ga dan maar naar onze kerk.”
De Captain’s Club verbood hij mij vanaf die dag.

1989 - Er is een woord voor. Een maatschappelijk werkster bij het Riagg vertelde me dat. Ik biechte bij haar op dat ik steeds aan haar dacht en dan eindeloze gesprekken met haar voerde. Over dat ik niet wist wie ik was en ook niet hoe ik mezelf kon worden. Ik werd daar gek van. Ik vroeg me ook vertwijfeld af of ik lesbisch was of transseksueel of misschien zelfs meerdere persoonlijkheden bezat. Maar bezwoer haar ook dat ik niet verliefd op haar was, dat mijn gedachten aan haar beslist niet seksueel getint waren. Ze glimlachte alleen maar toen ik dat laatste zei en knikte. Ik ratelde verder over de buurvrouw van vroeger, de gymnastieklerares en al die andere vrouwen en een enkele man, bij wie ik dat ook had.
“Identicatieverliefdheid, zo heet dat”, zei ze, toen ik even stil viel.
Ze legde me uit dat ik behoefte had aan mensen waaraan ik me kon spiegelen, rolmodellen om me mee te identificeren.
“Zulke mensen plaats je dan op een voetstuk, je bewondert ze, het heeft veel weg van een verliefdheid.”

Na deze vrouw volgden nog een paar mensen, meestal vrouwen, soms een man, waar ik heftig identificatieverliefd op werd. Maar toen ik begin twintig was hield het op. Ik werd verliefd. Nu echt. Op een vrouw, dat wel. Maar nu wel een leeftijdsgenoot en iemand die net als ik soms zeker, soms onzeker was. En ik zag dat. Voor haar geen voetstuk.

Met dit verhaal heb ik de derde prijs (25 euro) gewonnen bij de schrijfwedstrijd van het blad Deviant, tijdschrift tussen psychiatrie en maatschappij. De cover van dit nummer staat hieronder. Het thema was 'Wat helpt?'. De inzending mocht over alle mogelijke problemen en over allerlei vormen van hulp gaan. In totaal zonden ruim 50 mensen een verhaal of gedicht in. Het tijdschrift heeft ook een site, namelijk: www.tijdschriftdeviant.nl/


dinsdag 2 oktober 2007

Vuur

Ik hoorde een doffe dreun. Het geluid kwam vanuit de woonkamer. Van schrik ging ik rechtop in bed zitten. Met mijn rechterhand tastte ik op het kussen naast mij. De plek was leeg en voelde koud aan.
'Wes', riep ik paniekerig.
Ik kreeg geen reactie, maar realiseerde me even later, dat hij ook niet kón antwoorden. Hij sliep sinds een paar dagen bij zijn moeder. Ik was alleen thuis en in de woonkamer sloop een inbreker rond. Ik hoorde nu ook voetstappen, die in de richting van de slaapkamerdeur kwamen. In de hoek van de slaapkamer stond een honkbalknuppel. Mijn hersenen dwongen mij op te staan en die te grijpen, maar mijn spieren verkrampten.

Vuur! Opeens was de kamer gevuld met het licht van heel veel gasvlammetjes. Tien, twaalf mannen en vrouwen kwamen de slaapkamer binnen met aanstekers in hun handen. Hun gezichten werden gelig verlicht en op de slaapkamermuren verschenen langgerekte schaduwen. Eén van hen speelde op een trompet, een andere roffelde op een trommel. Het gevoel kwam terug in mijn spieren, ik draaide mij naar rechts en keek op de wekkerradio. Het was 3 januari, 00.00 uur en ik wist het weer. De dag van mijn dertigste verjaardag en al die mensen kwamen dat met mij vieren. Na mijn ruzie met Wesley tijdens oudejaarsnacht had ik me voorgenomen mijn verjaardag maar over te slaan. Hij had zich daar niets van aangetrokken.
'Lang zal zij leven, lang zal zij leven', met gierende uithalen zongen de inbrekers voor me.
Wesley met zijn lage basstem hoorde ik overal boven uit. Ze ploften op het bed en één voor één zoenden ze me.
'Zo!', zei een vriend.
Pas toen ontdekte ik dat ik alleen maar een slipje droeg.

'Taart!', riep Wesley. 'Nu moet er taart komen. En rozen! En veel cadeaus!' Met zijn cowboylaarzen stampte hij over de houten vloer van de woonkamer. De hele stoet vrienden kwam achter hem aan. Vlug sprong ik uit bed en trok mijn instappers en joggingpak aan. De deur naar de woonkamer stond nog op een kier en ik zag dat iedereen druk in de weer was met schoteltjes en gebak. Op de tafel lag een enorme berg pakjes, de kamer hing vol slingers en ballonnen. Dit was het moment. Als ik nu niet wegging, zou ik dat nooit meer doen. Met snelle katachtige bewegingen klom ik door de raamopening en zo kon ik eindelijk ontsnappen. De regen sloeg in mijn gezicht. Ik klappertandde.

Ik kende Wesley. Deze verjaardagsverrassing was onmiskenbaar zijn manier om het weer goed te maken en zijn onvoorwaardelijke liefde te laten zien. Oudejaarsnacht had hij me enorm voor schut gezet door in een donker hoekje van ons stamcafé met Ruth te zoenen. Honderdduizend excuses bood hij me daarna aan: het kwam door de alcohol en Ruth was begonnen. Zwijgend waren we die avond toch nog samen naar huis gegaan. Ook de dag erna zei ik geen woord tegen hem. Wesley praatte wel aan één stuk door. Hij ging letterlijk voor me op de knieën liggen. Huilend en smekend, vroeg hij me bij hem te blijven. Dat het niet zijn intentie was geweest om vreemd te gaan. Dat het allemaal niets voorstelde. Een uit de hand gelopen flirt. Ik zei niets, ik keek hem alleen maar aan. Het was overbodig te zeggen dat hij te ver was gegaan. Hij wist het zelf ook. Meerdere keren hadden we gepraat over onze relatie. Wes zei dan altijd dat hij oud met me wilde worden. Dat ik hem niet mocht verlaten, want dat zou zijn einde betekenen. Hij zou altijd bij me blijven, daar kon ik vergif op innemen.
'En als je toch eens vreemd gaat?', vroeg ik toen.
'Alleen dan mag je me verlaten.'
In één ademteug vervolgde hij: 'Maar ik ga nooit vreemd, zelfs zoenen met een ander hoef je niet van mij te accepteren.'
Met een luide lach pakte hij me daarna beet en wierp me op het bed. Na zulke gesprekken wilde hij altijd uitgebreid en langdurig met me vrijen, me verwennen. Zijn geduld was eindeloos. Met zijn tong streelde hij elke centimeter van mijn lijf. Net zo lang, totdat ik het uitschreeuwde van genot. Met dure bodylotion wreef hij me in totdat mijn huid tintelde. Zelf verlangde hij daarna niets terug. Nooit eerder had ik dat meegemaakt bij een man. Juist op die zorgzame, vrouwelijke kant van hem was ik verliefd geworden.
'Ik ben een vrouwenman', zei hij.

Het werd teveel. Al die snoepreisjes, dure parfums, sieraden. Na een jaar of vijf wilde ik het niet meer, de relatie verstikte me. Ik was meer dan verzadigd geraakt. Zijn aanwezigheid irriteerde me. Ik voelde me lichamelijk niet meer tot hem aangetrokken. Wesley daarentegen bleef onvermoeibaar in zijn liefdesgaven. Ik kon niet weigeren en niemand zou me begrijpen als ik hem verliet. Dankbaar moest ik zijn. Wie wilde nou niet zo'n gulle en toegewijde vriend? Voorzichtig probeerde ik er met hem over te praten. Hij zei dat hij me meer ruimte zou geven. Ik kreeg hoop, maar tevergeefs. De volgende dag al lag er een brief op mijn kussen met een uitnodiging voor een reis naar Parijs. Op zijn kosten. Hij schreef erbij dat het niet goed was om elkaar minder te zien. Veel samen praten in een andere omgeving, dat was juist veel beter. En boven op de Eiffeltoren wilde hij me iets heel belangrijks vragen. Het greep me bij de keel, ik wilde niet naar Parijs, ik wilde bij hem weg. Vooral niet meer, toen ik iemand anders ontmoette en opnieuw intens verliefd werd. Koortsachtig zocht ik naar een manier om Wesley te verlaten. Ik wist het. Slechts in één geval zou hij me laten gaan. Ik speelde met vuur en ik kon het niet alleen. Ik had de hulp van mijn nieuwe geliefde nodig.

Onrustig keek ik telkens in mijn achteruitkijkspiegel, alsof ik verwachtte dat Wesley nog achter me aan zou komen. Onze vrienden waren nu bij hem, die konden hem opvangen en ze zouden hem hopelijk tegen kunnen houden om me te gaan zoeken. Een aantal van hen was ook op het oudejaarsfeest geweest en hadden hem zien zoenen met Ruth. Hun afkeurende reacties na afloop van het feest bevestigden me in het plan wat zich toen in mijn hoofd vormde. Ik hoefde alleen nog maar een goed moment af te wachten. Dat moment was vannacht gekomen. Op mijn beurt kon ik hem nu in aanwezigheid van publiek voor schut zetten. Ik moest hem wel zo diep kwetsen, hoe kon ik hem er anders van overtuigen dat je liefde niet kunt kopen, dat hij me niet langer moest achtervolgen? Na tien minuten reed ik de stad uit. Ik zuchtte diep. Op de snelweg was het rustig. Ik zakte wat onderuit op mijn stoel, met één hand stuurde ik de auto, met de andere typte ik blindelings een sms-je. 'IK KOM, NU'. Op de radio was een programma met muziek uit de jaren zestig. Het lied 'Fifty ways to leave your lover', blèrde ik mee, zo hard ik kon. Voor mij was één manier al voldoende.

De banden van de auto maakten een knerpend geluid over het grind van de oprijlaan. Ik parkeerde de auto vlak bij de ingang, pal naast een vuurdoornstruik. Bij de voordeur brandde een licht. Ik kon het naamplaatje lezen: R. van Dalen. Ze had me gehoord, want de deur ging met een zwaai open.
'Daar ben ik dan', zei ik.
'Kom', zei Ruth en ze trok me mee het huis in.
Al op de gang begon ze me uit te kleden. Zelf hoefde ze alleen maar haar badjas van zich af te gooien. Haar bed was nog warm. Ik kroop snel op de plek waar ik al tientallen keren had gelegen. In het geniep, maar dat hoefde nu niet meer. Ik had nu immers een reden om weg te gaan bij Wesley. En om weg te blijven.
'Gefeliciteerd!', fluisterde Ruth in mijn oor en ze beet me daarna uitdagend in mijn oorlelletje.
'Ja, met ons', antwoordde ik zacht.

Dit verhaal heeft op de site http://www.woordenstroom.org/ een eervolle vermelding gekregen. Doorklikken naar gastschrijvers 2007. Zie ook de verhalen 3, 16, 18 en 19.