vrijdag 30 maart 2007

Amber

Penrhyndeudraeth, Porthmadog; ik brak mijn tong over de plaatsen in Wales, waar we vorig jaar aan het eind van de zomer kampeerden. Op de laatste camping in Noord-Wales waanden we ons in het paradijs. Vanuit de voortent konden we de zee zien en vanuit de achteringang het Cambriangebergte. Het was maar een klein stukje lopen naar het strand, waar volgens de reisgids rotsige smokkelaargrotten en schitterende kliffen te zien waren.

Dat het zo vaak en zo hard kon regenen en stormen in het paradijs, dat hadden we niet verwacht. Onze tent waaide twee keer om. In de campingwinkel kochten we daarom grotere haringen en extra stevige scheerlijnen. Vanwege dat slechte weer bezochten we eerst de tientallen kastelen in de omgeving. Op een dag dat het alleen maar een beetje miezerde, wilde ik eindelijk wel eens een strandwandeling maken.

Ruben en ik dronken een pint bier in een strandcafé, waar vissersnetten aan de wanden hingen. Van achter het glas keek ik naar twee gele stipjes, onze jongens, die schelpen zochten. Na een half uur kwamen ze binnenstampen, hun emmer boordevol. Ruben pakte een grijze steen.
“Dit is helemaal geen schelp, het lijkt wel rubber.”
Hij rook aan het grijze klompje.
“Ik ruik muskus.”
Hij gaf het mij. “Ruik jij eens.”
“Ik ruik alleen zand.”
Toen we vertrokken, moffelde ik een bierpul in mijn tas. Op het strand gooide Ruben de steen met een wijde boog in zee. Het was er nog drukker geworden, overal zagen we mensen stenen rapen. Onze kinderen begonnen met het bouwen van een enorm zandkasteel. Ruben pakte me jongensachtig bij de hand en we liepen terug naar onze tent.
“Ik proef het zout op je lippen en ruik de zeewind in je haar.”, zei hij.
“Straks komen de kinderen”, giechelde ik, maar Ruben antwoordde niet, in één beweging ritste hij de tent dicht.

De volgende dag was onze vakantie voorbij. De tent lieten we achter in de afvalcontainer van de camping. Hij was zo gehavend door de wind, dat repareren een hopeloze zaak was. We beloofden de kinderen dat we hier terug zouden komen, maar dan een stacaravan zouden huren. Op de boot moest ik overgeven. Die nacht droomde ik dat een grote walvis mij opslokte en weer uitspuwde.

Thuis verborg ik de bierpul, die ik uit het strandcafé uit Wales had meegenomen. Een paar maanden later, toen Ruben jarig was, haalde ik hem weer tevoorschijn. Mijn oog viel op een bericht op de voorpagina van de krant, waarin ik de bierpul had gewikkeld.
‘Whale sale, boys find floating gold.’ Met ingehouden adem las ik het artikel. Het ging over walvisbraaksel, dat aanspoelde op een strand in Noord-Wales. Twee jongens vonden het en werden steenrijk. Een gram was al 10 pond waard. Het rubberachtige spul werd gebruikt in medicijnen. Ik liet Ruben het artikel lezen. Zodra hij het uit had, zei hij met een frons boven zijn wenkbrauwen:
“Die steen, die onze jongens vonden, was dus minstens 1500 euro waard...”
“Ja, inderdaad, dat was die steen, die jij de zee hebt ingekeild!”
Ruben zweeg en streek met zijn hand door zijn haar.
“Ik heb nog ander nieuws”, zei ik, terwijl ik over mijn buik wreef.
“Ik ben zwanger, volgens de dokter al twee maanden, dus reken maar uit…”
“In de tent na die strandwandeling kan het dus gebeurd zijn”, zei Ruben.
Samen dansten we door de kamer.
“Wat kan mij die walviskots schelen”, riep hij, “Het kind in jou, dat is ook floating gold.”
Ruben legde zijn hoofd op mijn buik.
“Dit keer wordt het een meisje”, zei hij vastberaden. “We noemen haar Amber.”
“Waarom?”, vroeg ik.
“Dat herinnert me aan mijn moeder. Zij rook naar vanille en dennenbomen, maar ook een beetje naar muskus, net zoals die rubberen steen op het strand.”
“Maar waarom dan Amber?”
“Dat stond op het potje van haar parfum”, grijnsde Ruben.

Amber werd begin juni geboren. Ruben kwam opgewonden terug uit het gemeentehuis.
“Ik heb Amber aangegeven bij Nelissen, hij is de zoon van de directeur van de parfumfabriek. Weet je dat ze walviskots ook in parfums stoppen?”
“Nee”, zei ik verbaasd.
“En ze noemen dat ook wel AMBERGRIJS”, juichte hij.

Dit verhaal stuurde ik in voor een kampeerverhalenwedstrijd van RTV-Oost. De uitslag werd bekend gemaakt in het programma Goeiemiddag Overijssel op 28 maart 2007. Zie ook: http://www.rtvoost.nl/acties/?cat=322. De prijsuitreiking vond plaats op vrijdag 13 april. Mijn verhaal eindigde op de tweede plaats, waarmee ik een kampeersurprisepakket won. In totaal ontving RTV-Oost maar liefst 73 inzendingen. Ellen van mijn schrijfclub eindigde ook bij de beste tien. Wij staan rechtsbovenaan op de foto hierboven, die gemaakt is door Marinka.

maandag 5 maart 2007

Alles in de wind

“De dominee wil dat ze gaat trouwen” zei Geert tegen zijn vrouw Nel.
Hij schopte daarbij met zijn klomp tegen een schelp aan. Samen liepen ze op een winderige dag over het strand.
“Dat schaap kan toch niet trouwen?”, antwoordde ze. Met één hand hield ze haar wit gesteven muts vast en met de andere de lange zwarte rokken.
“Hanna en haar kindje kunnen dan toch bij ons blijven wonen?”
“En gekke Maarten dan?”
Geert wist ook niet wat ze met hem aanmoesten en hij zweeg. Samen zwoegden ze nog een half uur tegen de wind op. Allebei in gedachten verzonken, want wat zou het kerkvolk wel niet zeggen?

Geert had Hanna en Maarten zelf op heterdaad betrapt. Hij zag ze uit de kajuit van zijn vissersboot kruipen. Maarten nog met de broek op z’n knieën. Woest had hij hem weggejaagd en Hanna naar haar moeder gestuurd. In het vooronder smeekte hij de Heere op zijn blote knieën, dat er maar niets van zou komen. Toen hij na een tijdje zag dat Hanna een bolle buik had gekregen, begreep hij dat het ijdele hoop was geweest. De dokter stelde vast dat het mongooltje in verwachting was.

In mum van tijd wist het hele Zeeuwse vissersdorp van de zwangerschap. Het nieuws drong ook door tot de pastorie. Nog dezelfde week stond de dominee bij Geert op de stoep. Hij bestempelde het als een grove zonde dat het stel ongetrouwd één vlees was geweest. Hiervoor zouden ze voor in de kerk vergeving moeten vragen. Bij het horen van deze wens, knapte er iets in Geert.
“Dat kind wist van toeten noch blazen, dat kunt u haar niet aanrekenen.”
De dominee sputterde nog tegen, maar zodra de rijke mosselschipper dreigde zijn kerkelijke bijdrage in te trekken, schrapte hij de openbare boetedoening. De volgende dag stapte Geert naar het gemeentehuis om het huwelijk aan te vragen. Van de burgemeester persoonlijk kreeg hij ontheffing van de plicht dat het echtpaar moest samenwonen. Gekke Maarten bleef gewoon in het gesticht aan de rand van het dorp wonen.

Hanna trok de in mottenballen bewaarde trouwjurk van haar moeder aan. De jurk spande om haar buik en daarom moest Nel de zoom van de jurk een paar centimeter uitleggen. Voor de spiegel keek Hanna bewonderend naar zichzelf.
“Hanna is mooi”, riep ze.
Geert reed het aanstaande echtpaar in zijn Ford naar het gemeentehuis. Vanachter de gordijnen zagen bewoners van het vissersdorp Hanna en Maarten voorbijrijden en ze spraken er schande van.
De volgende dag bij de visafslag hoorde Geert vissers fluisteren:
“Twee zotten in het huwelijksbootje…”

De rozen bloeiden volop toen Hanna’s kindje geboren werd. Nel zei dat het meisje Roza moest heten. Hanna vond dat ook een mooie naam. Ze kende die naam uit het kinderliedje dat moeder vroeger vaak met haar zong:

Alles in de wind, alles in de wind,
daar liep een schipperskind
Kom hier, Roza,
je bent mijn liefje, ja, ja.

De Bondskerk zat bomvol toen Roza gedoopt werd. Sinds de watersnoodramp, amper vijf jaar geleden, was het niet meer zo vol geweest. Het geroezemoes op de galerij verstomde toen de dominee de kansel besteeg.
“Laat ons in deze dienst, waarin de Heilige Doop wordt verleend aan Roza, de lofzang aanheffen tot God.”
Klagend traag zongen de kerkmensen psalm 42. Daarna mochten Maarten en Hanna, die het kindje zelf vasthield, naar voren komen.
“Roza, ik doop u …”, begon de dominee, maar nog voordat hij ‘in de naam van de Heilige Geest’ kon uitspreken, zong Hanna met nasale stem:

“Wind, wind, schipperskind, Roza, ja, ja…”
Maarten deed meteen mee.
“Roza, je bent mijn liefje, ja, ja…”

Het was waarschijnlijk dezelfde wind, waarover Hanna zong, die de tongen van de mensen losmaakte. Het was een wind als van de zee, die aanzwol tot een noordwesterstorm en de kerk overrompelde. De wind nam beslag van de catechisanten op de galerij, die het uitproestten van het lachen. Daarna daalde hij neer op de rechtervleugel, waar de vissers begonnen te bulderen. De boerenvrouwen, achter in de kerk, schaterden het uit. De kinderen joelden en klapten in hun handen. Zelfs de ouderlingen grinnikten, weggedoken achter hun dikke bijbels. En Roza, zij glimlachte alleen maar. Ze keek daarbij verwachtingsvol de dominee aan. Hij lachte als een boer met kiespijn.

Net zo plotseling als het lachen begon, was het weer stil in de kerk. De dominee richtte zich tot de gemeente:“Laten we als uittochtslied zingen psalm 150: Looft God, looft Hem overal.”
Maar het bleef wonderlijk stil in de kerk. Iedereen had alleen oog en oor voor Hanna. Zij wiegde haar kindje in haar armen en begon opnieuw te zingen:
“Alles in de wind…”
Voetje voor voetje liep zij toen de kerk uit. Maarten kwam achter aan haar en legde zijn arm beschermend om haar schouder.

© Hilda Knol

Met dit verhaal won ik de schrijfwedstrijd van de bibliotheek en de Schrijversschool van het Domein voor Kunst en Cultuur in Arnhem. In totaal zonden 165 schrijvers een verhaal in. Het thema was Lof der Zotheid, hetzelfde als dat van de Boekenweek. De uitslag werd op 12-3-2007 tijdens het Arnhems Boekenbal bekend gemaakt in Cafe Dudok. Zie ook: www.biblioarnhem.nl, www.dudok.nl en www.domein-arnhem.nl. De prijs bedroeg maar liefst 300 euro. Tijdens de avond mocht ik het verhaal voorlezen. Op zaterdag 17 maart 2007 werd het in De Gelderlander geplubliceerd.

Een fragment uit het juryrapport luidt: 'De hoofdprijs gaat naar een verhaal dat niet zozeer mikt op de gulle lach van de lezer of de luisteraar, maar waarin letterlijk de lof der zotheid wordt bezongen. Of noem het de charme van de onnozelheid. Of de ontroering van de onschuld. Het speelt zich ergens halverwege vorige eeuw af, in een bevindelijk deel van ons land, en kent twee vrolijke hoofdrolspelers met wie het slecht dreigt af te lopen, ware het niet dat er ook nog zoiets is als de voorzienigheid. De auteur valt vooral te prijzen om haar talent met weinig woorden een hele wereld op te roepen. Het verhaal is sterk en hecht gecomponeerd, er zitten prachtige zinnen en passages in, en - misschien wel het allerbelangsrijkst - het weet een gevoelige snaar te raken.'


Foto in cafe Dudok in Arnhem, hier lees ik het verhaal voor.

In De Stentor verscheen op dinsdag 20 maart een kort berichtje:

Schrijfster wint weer

ZWOLLE - De Zwolse schrijfster Hilda Knol is winnaar geworden van een schrijfwedstrijd, georganiseerd door de Stichting Arnhems Boekenbal in het kader van de Boekenweek. Haar verhaal 'Alles in de Wind' werd door de jury unaniem als beste van de 165 inzendingen beschouwd. Tijdens een feestelijke avond in café Dudok overhandigde schrijver Koos van Zomeren haar de prijs. Hilda valt wel vaker in de prijzen bij schrijfwedstrijden, zo won ze al twee keer een prijs in een wedstrijd van dagblad Trouw. Op 29 maart ontvangt zij een prijs van de IJsselacademie voor haar verhaal 'Bössels', geschreven in het Sallandse dialect.
Bron:
www.destentor.nl/zwolle/article1227477.ece

Post en schrijven prima combinatie

In De Stentor van zaterdag 24 maart 2007 verscheen ook nog een interview met mij.
Op de foto houd ik een tekening vast, die tijdens het Boekenbal in Arnhem door een striptekenaar is gemaakt.
Een paar fragmenten uit dit intervieuw:
'Het balletje voor Hilda's schrijfcarriere kwam eind 2004 aan het rollen toen ze bij een particulier in de Aalanden een schrijfcursus volgde. "Ik was voor dit moment al een tijdje aan het schrijven. In mijn hoofd speelden zich 's avonds verhalen af. Halverwege viel ik dan in slaap waardoor ik nooit wist hoe ze afliepen."'
'Hilda wist met haar verhaal de lezer het leven in te trekken van de verstandelijk gehandicapte en zwangere Hanna uit het conservatieve protestante Zeeland van de jaren vijftig. "De verrassende wending is volgens mij het sterkste punt van het verhaal en ook mijn favoriete schrijfaspect in het algemeen. Daarnaast probeer ik makkelijk en beeldend te schrijven met natuurlijke dialogen."'
'Over de toekomst is ze nuchter. "Ik vind het belangrijk reëel te zijn. Natuurlijk hoop ik een boek te kunnen publiceren, maar de concurrentie is groot."'

Schipperskind

In een langere versie, onder de titel Schipperskind, is dit verhaal tegelijkertijd ook gepubliceerd in de bundel Mysterie van de lach, die op 17-3-2007 werd uitgegeven. De deadlines en het thema's van de beide wedstrijden kwamen namelijk overeen. Dit boek is uitgegeven door Uitgeverij Kontrast in Oosterbeek. De schrijfwedstrijd hieraan verbonden werd georganiseerd door Stichting TOP in Bemmel. Van de 133 inzenders werden ongeveer de helft van de verhalen geplaatst in de bundel. Zie ook www.uitgeverijkontrast.nl.

De erfenis

Buiten was het 25 graden en wij zaten in een bedompte kamer van het verzorgingstehuis. Onze negentig jaar oude vader zat scheefgezakt in zijn stoel en dommelde een beetje. Mijn zus, broer, een bejaardenverzorgster en ik spraken op gedempte toon over incontinentieluiers, dementie en kanker. We waren door het verzorgingstehuis uitgenodigd voor het jaarlijkse familiegesprek om de toestand van vader te bespreken.
“Mag ik nou ook eens wat zeggen?”, vader veerde plotseling op uit zijn stoel en schuifelde met zijn rollator in de richting van de kast. Met een triomfantelijk gebaar zette hij een doos op tafel, waar op de bovenkant in een kriebelig handschrift was geschreven: ‘kerst’.
“Het is bijna kerstfeest en ik zou dat zo graag nog één keer samen willen vieren. Iedereen moet komen: Bram, Sjaak, Andries, mijn jongste zusje Jannie, al de kleinkinderen, jullie en natuurlijk Heleen.”
Zijn stem beefde bij het noemen van die laatste naam. Heleen was zijn vrouw en onze moeder. Twintig jaar geleden overleed ze. Ook twee broers, die hij noemde, waren al lang dood. Zijn andere broer en zus leefden nog wel, maar hadden al jaren ruzie. Na vaders betoog was het stil in de kamer. Ik hoorde buiten een merel zingen.

Mijn broer stond op en gaf vader een klap op zijn schouder.
“Dat moesten we dan maar doen.”
Doordringend keek hij ons daarbij aan, alsof hij ons wilde herinneren aan de zojuist gemaakte afspraak, dat we vader niet zouden tegenspreken als hij in zijn verwardheid dingen zei die niet klopten. Terechtwijzingen maakten hem verdrietig en dat wilden we hem besparen in de laatste maanden die hij nog te leven had.
“Ik haal een kerstboom pa.”
“Maar dan wel een van firma De Boer jongen.”

De kerstboom, die mijn broer had gehaald- God mag weten waar vandaan - reikte bijna tot aan het plafond. De bejaardenverzorgster bracht kerstlampjes en een piek. Mijn broer en zus hingen de kerstballen en de slingers in de boom. Pa wilde vervolgens naar de bank. Ik zette hem in zijn rolstoel en rolde hem naar het centrum van het dorp. Ik moest al zijn geld van de spaarrekening halen.
“Stop voor iedereen maar duizend gulden in een envelop.”
“Bedoelt u 450 euro?”
“Oh ja, we hebben nu de euro, doe dan maar duizend euro.”
Op vijftien enveloppen schreef hij thuis zelf de namen. Zijn hand beefde daarbij en op zijn voorhoofd parelden zweetdruppels. De enveloppen wilde hij in mooie kerstdoosjes verpakken en onder de kerstboom leggen. Mijn buurvrouw, die toevallig een weekend in Londen was, nam ze voor ons mee uit een kerstwinkel, die het hele jaar open was. Ik moest nog de uitnodigingen voor vaders kerstfeest versturen. In zijn doos vond ik daarvoor nog genoeg kerstkaarten van vorig jaar. Daar stond op: prettige kerstdagen en een gelukkig 2005, maar dat liet ik maar zo.

Behalve de doden, waren alle genodigden gekomen. Van onze moeder had ik een ingelijste foto op tafel gezet. Zwijgend zaten we in de kamer. Links van de kamer de zus en rechts de met haar gebrouilleerde broer van vader. De kleinkinderen zaten op de grond. Nog nooit was het zo vol geweest in de kamer. De bejaardenverzorgster kwam binnen en verbrak de stilte:
“Warme chocolademelk, glühwein en kerstbrood meneer Broekhuizen. En een zalig kerstfeest allemaal.”
Ze baande zich een weg naar het raam en zette het open. Terwijl ik een kerstcd van BZN opzette, rook ik de geur van gouden regen. Langzamerhand ontdooiden de aanwezigen. Mijn tante zong plechtig: ‘Stille Nacht’ met haar hoge sopraanstem. Zelfs mijn oom bromde wat mee op de maat van de muziek. Een kleinkind hing de kerstkaarten aan een lijntje boven zijn bed. Zij had ze zelf uit de brievenbus mogen halen. In totaal telde ze er 42. Familieleden, buren, personeel van het huis, iedereen had er een gestuurd. Een ander kleinkind waagde het zelfs om een grapje te maken.
“Wel jammer hè opa, geen witte kerst dit jaar.”
Maar opa zei niets terug. Uit zijn stoel klonk zacht gesnurk.

Om vijf uur namen alle gasten afscheid. Vader zat in zijn rolstoel bij de kerstboom en gaf iedereen een hand en een doosje. Hij knipoogde tegen mij.
“Hier kind, pak aan. Jullie denken allemaal wel dat ik gek ben, maar ik wil gewoon geen gedonder met de erfenis.”

Eind 2005 vierden we niet opnieuw kerst met de familie. Wel kwamen we bij elkaar; om vader de laatste eer te bewijzen.

© Hilda Knol

Met dit verhaal won ik de tweede prijs in de schrijfwedstrijd van dagblad Trouw met als thema kerst en familie. Het verhaal werd in kerstbijlage van de krant op 23-12-2006 en op de site geplaatst, zie ook: www.trouw.nl/degids/schrijf/article582233.ece/Familieverhalen_van_moeders_geheime_liefde_tot_ruzies_bij_zalm_en_jingle_bells. Ik won hiermee de dvd-box Movies that matter.

Ga door

Het snot dat veeg ik achteloos
met mijn linker handschoen weg
de vrieskou prikkelt fel
het stukje blote huid
dat vrijkomt tussen want
en rode wintertrui

voor mij schaatst een kleine man
hij zwiert naar links en rechts
mijn ogen fixeer ik op zijn rug
Aannemer Groot Zwartsluis
ik klamp mij aan hem vast
ik zit hem op zijn huid

voor hem rijden er nog drie
en achter mij een stuk of tien
we blazen stoom af en “Hoog op”
als iemand ons in de wielen rijdt
wij zijn een trein
wij zijn een trein

al slingerend het grote meer,
een smalle vaart en het kanaal
snel, een stempel in het dorp:
Giethoorn, ijsclub ‘Hou streek’
onder wel vijftien bruggen door
ja en ook dat stukje paars tapijt

decemberzon verkleurt het riet
licht geel of noem je dit gebroken wit?
mijn handen leg ik op mijn rug
het gaat nu als vanzelf
de wind die hoor ik in het riet
en zegt ga door, ga door, ga door

© Hilda Knol

Dit gedicht was mede Gedicht van de week op 13 december 2006 op de site van de bibliotheek in Hoogenveen. Zie ook: www.obhoogeveen.nl en dan doorklikken naar rubriek Laat je horen en De vorige gedichten (rechter kolom).

zondag 4 maart 2007

Bössels

Nog iene brievenbusse te goan en Gait is kloar met zien ronde. Händig parkeert hee de rode auto aan het èènde van de Veurstroate. Fluitend pakt hee de opvangtassen uut de auto en löp naor de busse. Een dik wief met ‘n grote stapel kerstkoarten rent um intege
“Wul ie dissen nog metnemen postbode?”
“Ja heur, gooi ze er mà bie, mà ik kan oe niet beloven det ze nog op tied komt.”
Oaver ‘n uur begint zien kerstweekend en hi hef er zinne in. Vanoamd generale repetitie van ‘t fanfarekorps en op kersoamd een concert in de Voorveghter in Harnbarg. Hi is paukenist en verspikt zich op de solo die hi maag spöllen.

K L A B Ä T S! Vlak veur Gait’s gezicht ontploft de brievenbusse en heel völle kerstkoarten vallen daele. Hi grep noar zien rechteroor. Effenties heurt hee helemoal niks meer en dan ‘n teuntie as een fluite. Hellig kek Gait um zich hen. Wie hef um det kunsie eflikt? Aan het èènde van de Veurstroate, zet hee wat jongvolk drossen. Iene van hen hef een bos vuurrood hoar. Hi herkent um, det mut Erik wèèn uut ‘t jeugdorkest van de fanfare. Wat een bössel, bromt Gait, terwijl hee al de poststukken opraapt.
“Gottegere, as ik um te pakken kriege…”

“Die Erik en zien kammeroaden hebt een brievenbusse opebloazen.”, zegt Gait bie thuiskomst tegen zien vrouw.
“Woar dan?”
“Wat zeg ie?”
“Woar dan?”
“Ik verstoa d’r niks van, ik heure de hele tied een teuntie as een fluite.”
“Goa dan noar de dokter.”, gölt ze in zien gezonde oor.
“Kan niet, ik mudde zo noar de generale. Het trekt wè weer weg.”

Het orkest hoalt heur generale repetitie in de Voorveghter. De bloazers repeteert het nummer: ‘Little Drummerboy’. Halverwege Gait’s solo slöt de dirigent af.
“Ie zit er stik noast, wat heb ie toch?”
“Ik verstoa oe niet, mien oor soest.”
Een bugelspölster, die ok zuster is, kek iens in Gait’s oor.
“Ik zie d’r niks an, mà ik zolle toch moar noar de dokter goan.”
Ze nemt um bie de arm en samen riedt zie noar de huusdokter, die dienst hef. De dokter is strabant.
“Um blievende geheurschade te veurkommen, hef oe oor rust neudig.”
Gait maag de ankomde week niet op zien tromme spöllen. De twee muzikanten riedt zwiegend terug noar de Voorveghter. De bugelspölster dut ‘t woord.
“Hee maag veurlopig niet meer spöllen.”
“Dan mut d’r abbesluut een vervanger kommen, de paukenist uut het jeugdorkest, det jong van Dorgelo.”, zegt de dirigent.
“Nooit”, schuddekopt Gait. “Det böllies, hi… hi was erbie. Zie hebt die brievenbusse opebloazen.”
De dirigent löt um effenties uutroazen, mà Erik Dorgelo wordt toch opetrommeld. Hi hef gien keuze, ‘t concert is al oaver twee dagen.

Op kerstoamd zit Gait grammieterig en onderuut ezakt op zien stoel veur de kiekkaste. Zojuist hef hee eknibbeld met zien vrouw. Hi vertikt het um met te goan noar het concert.
“Ie meent toch niet det ik noar die Erik goa kieken?”
Als de telefoon giet, neemt zien vrouw de hoorn op.
“Vriejkoarties? Ja, ja, Gait kan wè kommen, hi is weer better te passe en paukenspelerzal vereerd wèèn as hee beziedens de burgermiester maag zitten.”

Gait en zien vrouw zitten op de eerste riege. De burgemiestersvrouw pröt wat met zien vrouw. De burgemiester slöt Gait op zien schouder, mà zien aandacht wordt dan in beslag enomen deur de veurzitter van de fanfare. Gait vindt het lang best. Met zien armen oaver elkoar kek hee stuurs veur zich uut. Het concert giet beginnen. Veur de pauze spölt het orkest vier muziekstukken. Een vrouw leest een gedichien veur en twee wichter meugt de keersen anstekken. Gait’s vrouw stoot um an.
“Wieleu zit hier op ‘n daalderse plaetse!”
In de pauze hoalt Gait bäkkies koffie. Het is alderjekes völle volk in het restaurant, det hee en zien vrouw gin stoel meer könt vinden. In een hoekie, vlak bie de garderobe, drinken ze dan mà stoande hun koffie op. Gait leunt tegen de mure. In zien rugge voelt hee iets hards. Hellig dreit hee zich umme en ziet dan een glazen kassie met een rode knop hangen. Ineens begint hee smoesterig te lachen.

De gong giet, het concert giet zo weer vedan.
“Goa mà vast zitten, ik mudde èèm achteruut.”, zegt Gait tegen zien vrouw.
Op een videoscherm ziet hee det de dirigent zien armen heft veur de eerste moate. Gait neuriet met met ‘Little Drummerboy’ en löp noar de garderobe. Vlak veur ‘t kassie blif hi stoan. Hi weet uut zien heufd det Erik bie de dertigste maote mut beginnen an zien solo. Met ‘t haemertie slöt hee ‘t glas van ‘t kassie kapot.
“Noe, heuw!”, zegt hee en voort drukt hee op de rode knop, “as de zak vol is, mu’j ‘m dichte knuppen.”
Boven zien heufd ziet hee hoe een laampe met een rood zwaailicht aangiet. Uut de luidsprekers klinkt doarnoa een lage vrolleustem.
“Dit is het brandalarm, verlaat u onmiddellijk het concertgebouw.”
“This is an emergency, please leave the building immediately.”

In een grote stroom mèènsen löp Gait noar de uutgang. Alle concertgangers goat zonder jasse rillend in groepies op de stoep stoan. De muzikanten komt via de artiestenuutgang noar buten. Beteuterd löp Erik achteran de groep, hi holt de vilten stokken nog in zien handen. Gait zög effenties noar zien vrouw.
“Woar zat ie toch?”
“Het spiet mie, ik hadde loperieje.”
Het duurt tien minuten veurdet de brandweer keump. Vier brandweerluu goat samen met de beveiligingsmèènsen van de schouwburg noar binnen. Zie blieft wel een half uur weg. Uuteindelijk komt de beveiligingsmèènsen weer noar buten. Met een megafoon sprök d’r iene de mèènsen toe.
“Helaas mutte wieluu het concert aflasten. De brandweer hef gin braand kunnen vinden, mà wil heur onderzoek veurtzetten. Ie kriegt noe de gelegenheid um oe jasse op te halen uut de garderobe en doarnoa de schouwburg te verloaten via de achteruutgang.”

Op 27 december les Gait met een grijns op zien gezicht het plaatselijke niejs in de krante.
‘Kerstconcert afgeblazen door brandalarm.’
“Mu’j heuren”, röp hee noar zien vrouw.
“De fanfare had na de pauze haar eerste nummer ingezet, maar net voordat de paukenist, invaller Erik Dorgelo, aan zijn solo wilde beginnen, ging het brandalarm af.”
Oaver zien schouder leest zien vrouw vedan:“De brandweer was snel ter plaatse en onderwierp de Voorveghter aan een uitgebreid onderzoek. Hoewel zij geen brandhaard vond, kreeg de fanfare geen toestemming om haar concert te hervatten. Vermoedelijk hebben kwajongens het brandalarm veroorzaakt.”
“Wat een pech veur det jong van Dorgelo.”, zeg Gait. “Mà volgend joar stoa ik er weer!”

© Hilda Knol

Bron: Met dit verhaal won ik de tweede prijs in de Streektaalwedstrijd voor beginners georganiseerd door de Stichting IJsselacademie uit Kampen. De prijs à € 100,-- werd uitgereikt op 29 maart 2007 tijdens een streektaalavond in Oldemarkt. Het verhaal verscheen ook in het blad van de IJsselacademie; Historisch Overijssel. Ik schreef het verhaal in het dialect waarmee ik opgroeide: Sallands. Zie ook de website van de IJsselacademie: www.ijsselacademie.nl, www.destentor.nl/nwoverijssel/article1241543.ece en www.destentor.nl/salland/article1263097.ece

In het juryraport stond: 'De zilveren medaille, de tweede prijs is voor: Bössels. Dit vlot geschreven verhaal over een paar kwajongens blijft dichtbij het thema. Het heeft een herkenbare, logische opbouw en is beeldend onder woorden gebracht. Er treden duidelijk herkenbare figuren op. De ruimte en de omgeving waar het verhaal zich afspeelt zijn mooi beschreven: het verhaal is gewoon keurig af.'

In De Stentor van zaterdag 31 maart 2007 verscheen nog het volgende artikel:





Het geheim van Antonia

Antonia kwam in de zomer van 1947 bij ons logeren. De langste en warmste zomer van de eeuw en toch droeg ze een zwarte wollen jurk en lange kousen daaronder. Haar hals, maar ook haar mond en neus bedekte ze met een sjaal. Ze liep mank en ik vond haar griezelig. Volgens grootmoe was ze nog familie van mij en ik moest tante zeggen. De eerste avond van haar logeerpartij hoorde ik de beide vrouwen in de keuken praten. Ik stond voor de deur en legde mijn oor tegen de keukendeur.
“Werk je nog op de kermis?”, vroeg grootmoe.
“Zekers, ze kommen nog elke dag nach mich kieken.”
Ik keek door het sleutelgat en zag Antonia zitten. Ze had haar sjaal afgedaan… Van schrik stootte ik met mijn hoofd tegen de deurklink, zodat de deur openging.
“Lelijk wicht.”, zei grootmoe boos.
Antonia nam het voor mij op. “Ach, du, sie is alleen maar nieuwsgierig. Je kan toch wel een geheim bewaren kind?”
Ik mocht bij ze komen zitten en mijn nieuwe tante vertelde mij van alles over haar werk op de kermis.
“Ik zou zo graag ook eens naar die kermis gaan.”, flapte ik eruit.
Antonia antwoordde toen: “Ga dan eens een tijdje met mij mee. Na al die elend kun je wel een vakantie gebruiken.”
Met ‘die elend’ bedoelde ze de oorlog, die ik wel overleefde, maar mijn ouders en broers niet. Ik moest verhuizen vanuit ons herenhuis in de stad, naar de kleine benauwde arbeiderswoning van mijn grootmoe op het Groningse platteland. Ik haatte het daar.

Bremen, Oldenburg, Leer, Hamburg, ik weet nog precies waar de kermis van tante overal stond. In Hamburg bleef het gezelschap een hele week staan. De stad was nog lang niet hersteld van de vernielingen in de oorlog, maar de mensen kwamen toch alweer naar de kermis. Tante had een kleine woonwagen, waarin ik ook mocht slapen. Overdag werkte ze. In een rood-wit gestreepte tent zat ze de hele dag op een stoel. Voor een paar pfennig kwamen de mensen naar haar kijken. Ik gluurde wel eens door een scheur in het tentzeil naar binnen. Veel mensen lachten om mijn tante of waren zelfs zo brutaal dat ze haar aanraakten of aan haar haar trokken om te voelen of het echt was. Ik werd daar boos om, ze mocht er dan raar uitzien, maar ze was ook lief, ze had me immers voor een tijdje bevrijd van mijn oma. Antonia leek wel een beetje op Sinterklaas. Op het bord voor haar tent stond te lezen: ‘Frau mit Bart.’ Lang, dun en grijs was haar baard en precies één meter lang. Maar alleen in de tent liet ze hem zien. Zodra de kermis dicht ging, rolde ze haar baard op en wikkelde ze hem in een zijden sjaal. Naast haar tent stond nog een tent. Daarin zat de dikste man van Duitsland. Terwijl tante werkte, zwierf ik over de kermis. Achter het spookhuis zag ik hoe jonge stelletjes stonden te zoenen. Bij de kop van Jut keek ik naar de mannen die met rode hoofden met de hamer sloegen. Voor de 10 pfennig, die tante me gaf, kocht ik een roze zuurstok.
De vrouw van de kermisbaas nam me ook wel eens mee de stad in. Ze vond dat ik tijdens mijn vakantie ook iets van de monumentale gebouwen moest zien. Ik bekeek het stadshuis, de Kunsthalle en de State Opera in Hamburg, maar werd daar vooral heel somber van. Overal zag ik kogelgaten en zwartgeblakerde muren, de souvenirs van de oorlog. Liever ging ik met tante op pad. Op haar vrije zondag gingen we wandelen langs de Alster. Samen keken we naar de zeilboten die daar voeren. Die middag huurde tante een roeibootje en we roeiden helemaal naar de overkant van het meer. Terwijl we op het water dobberden, begon tante te praten over de kermis. Ik vroeg haar hoe ze daar terecht was gekomen.
“Ik liep mank, niemand wou me heiraten.” “Ik kon auch nergens anders gaan arbeiten.” “So is het gekommen.” Meer durfde ik niet te vragen, maar ik voelde me vereerd dat ik haar geheim wel kende en al de mensen in het dorp waar ik woonde niet. Ze zaten achter hun gordijnen te loeren, toen tante deze zomer met de bus bij ons kwam.

Mijn vakantie duurde vier heerlijke lange weken. Daarna moest ik naar huis, de school begon weer in september. Voor in de klas mocht ik van de meester vertellen over mijn vakantieavonturen. Ik vertelde over het spookhuis, de zuurstok en de wandelingen door Hamburg. Over Antonia’s werk hield ik wijselijk mijn mond.
Mijn tante miste ik na mijn vakantie vreselijk, maar ik zag haar in de jaren daarna niet meer. Wel kreeg ik nog een paar ansichtkaarten uit Brugge, Warschau en Salzburg. Ze schreef dat ze met het kermisgezelschap door Europa trok. Haar baard groeide door tot een lengte van 110 cm. Op vakantie ging ik voorlopig niet meer. Pas toen ik trouwde en het donkere huisje van mijn grootmoe eindelijk kon verlaten, ging ik weer eens. Mijn man liet mij de keuze van onze huwelijksreis. Het werd Hamburg. Het plein waar de kermis had gestaan vonden we, na veel omzwervingen door de stad, helaas niet terug.

Nog één keer bezocht ik de stad Hamburg. En dat is nog maar een paar maand geleden. De zoon van de kermisbaas had mij, als laatste nog levende familielid van Antonia, opgespoord. Hij deelde me mede dat Herr Anton Koops was overleden. In zijn testament stond dat hij al zijn gespaarde geld aan mij naliet.
Aanvankelijk viel het me niet eens op dat de zoon van de kermisbaas de woorden ‘Herr’ en ‘hij’ uitsprak. Ik dacht dat hij zich vergiste, vanwege het mannelijke uiterlijk van tante. Maar hij vergiste zich niet. Tante bleek in werkelijkheid geen tante, maar een oom te zijn. Hij legde mij uit dat de manke Anton in de crisisjaren onmogelijk werk had kunnen vinden. Hij zwierf vaak rond op de Duitse kermis, die in de zomer van 1932 in Groningen stond. Ursula, de vrouw met baard, die toen op de kermis werkte, overleed plotseling en de kermisbaas zocht een vervanger. De tengere Anton had een baard en bovendien erge honger.

© Hilda Knol

Bron: Dit verhaal verscheen op 17-10-2006 in de bundel Het geheim van de reiziger, van uitgeverij Kontrast uit Oosterbeek. De door de Gelderse Schrijvers Kring uit Velp georganiseerde schrijfwedstrijd met reizen als thema leverde ruim 200 reacties op. De helft daarvan werd geselecteerd voor de bundel. Zie ook: www.uitgeverijkontrast.nl.

Brandalarm

Excelsior wil promoveren. Nu nog speelt het in de vierde, maar het ambieert een plaats in de derde divisie. Een jaar lang heeft het fanfareorkest onder leiding van Juliëtte hard gerepeteerd voor het orkestconcours, dat vandaag wordt gehouden. Als er niets geks gebeurt, zal het orkest zeker kunnen promoveren volgens Juliëtte. De voortekenen zijn gunstig; geen enkel orkestlid heeft zich ziek gemeld en niemand heeft zich verslapen. Vol goede moed vertrekt het orkest op deze druilerige zondagmorgen om 8.00 uur met de bus naar Assen.

Ruim op tijd arriveren we bij het concertgebouw. Het orkest krijgt de gelegenheid om in te spelen in een ruimte achter de concertzaal. Samen met nog een paar meegereisde partners ga ik naar het restaurant. Het is er zo vol, dat we alleen nog staande in een hoek onze koffie kunnen drinken. Op een tv-scherm kan ik het orkest zien spelen, dat voor Excelsior aan de beurt is. Ik leun tegen de muur, waar een klein glazen kastje hangt en luister naar de muziek. Het orkest speelt een langgerekte slottoon, maar ik kan niet thuisbrengen welke instrumenten dat geluid voortbrengen. Het klinkt als een viool, maar lijkt nog meer op een jankende zaag of op een sirene… Nog een paar seconden houdt deze toon aan en pas dan dringt het tot me door. Dit is geen muziek, dit is een alarm! Tot mijn verbijstering bemerk ik dat ik met mijn paraplu het glas van het kastje heb doorboord en daarmee op een rode knop heb gedrukt. Een lage vrouwenstem zegt even later via de intercom:
“Dit is een brandalarm, wilt u het gebouw onmiddellijk verlaten.”
“This is an emergengy, please leave the building immediately.”

Met gebogen hoofd loop ik in een grote stroom mensen naar buiten. Rillend sta ik in mijn overhemd op de stoep. Bij de artiesteningang staan Juliëtte en haar orkest. Ze maakt een hulpeloos gebaar door haar beide handen omhoog te steken. De brandweer arriveert gelukkig snel. Een paar brandweermannen gaan naar binnen op zoek naar de brandhaard. Ze blijven ongeveer een kwartier weg.
“Gaat u maar weer naar binnen.”, zegt een van hen.“Het was loos alarm, u kunt plaatsnemen in de zaal.”

Zodra iedereen zit, neemt de presentatrice het woord:
“Na deze vervelende onderbreking, gaat voor u spelen: fanfareorkest Excelsior uit Ommen. Het eerste stuk wat ze voor u ten gehore gaat brengen heet de Zwaanriddersage. Daarna speelt ze voor u Ross Roy. Geeft u een applaus voor Excelsior en haar dirigente: Juliëtte Duchateau.”
Met grote passen komt Juul het podium oplopen. Ik hoor haar lakschoenen op de harde vloer tikken. Met haar wat verlegen, maar vastberaden blik kijkt ze even de zaal in. Ze draagt haar zwarte, zijden smoking met de lange slippen. Met haar 1 meter 62 oogt ze fragiel, maar als ze op de verhoging staat en haar armen spreidt, straalt ze gezag uit. Ze ziet eruit als een gracieuze zwarte zwaan die op het punt staat om te gaan vliegen. Een trompettist zet nog snel zijn instrument aan zijn mond, in de zaal kucht een man, maar daarna is het doodstil. Juul kijkt naar links en daarna naar rechts. Nog vier tellen en dan heft ze haar handen voor de eerste maat. De muziek overdondert mij. Eerst dweept het orkest met mij, dan sust ze mij. Ze verleidt me en dan wiegt ze me. Ze probeert me op te vrolijken, maar overal doorheen hoor ik haar verwijt:
“Jij hebt op de knop gedrukt. Jij hebt het alarm ingeschakeld…”

Het applaus vanuit de zaal is oorverdovend. De man van een hoorniste roept:
“Bravo, bravo!”
Na het optreden van Excelsior spelen nog drie orkesten. In de pauze drink ik twee koppen zwarte koffie en ik verfrommel een bierviltje. De zaal vult zich weer. De vertegenwoordigers van alle muziekverenigingen mogen naar voren komen. De uitslag wordt bekend gemaakt door de voorzitter van de jury. Hij leest de cijfers voor die Excelsior heeft gekregen:
“Techniek: 8,5, muzikale uitvoering: 8,5, intonatie: 8,0, samenspel: 9,0.”
“Dit betekent dat het gemiddelde cijfer voor het muziekstuk de Zwaanriddersage een 8,5 bedraagt.”
In de zaal klinkt gejoel. Een cijfer van 8,5 of hoger betekent immers dat Excelsior zal promoveren.
Ik haal opgelucht adem. Het brandalarm heeft dus waarschijnlijk het orkest niet al te negatief beïnvloed. De juryvoorzitter vervolgt met zijn punten voor het tweede onderdeel.
“Het gemiddelde cijfer voor Ross Roy is: 8,3.”
Achter mij klinkt een luid:
“Oòòòòh.”
“Dit betekent dat Excelsior zich met een 8,4 prima heeft gehandhaafd in de vierde divisie.”
Het applaus is lauw. Nadat ook de andere orkesten hun punten hebben gekregen, lopen we meteen terug naar de bus.
De stemming in de bus is gelaten. Zelf op de achterbank, waar de jeugdleden zitten, is het angstvallig stil. Juul staat op en neemt voor in de bus de microfoon in haar hand:
“We zijn niet gepromoveerd. Het brandalarm heeft ons daarbij zeker parten gespeeld, maar….”
De saxofonist onderbreekt haar:
“Ja verdorie, alle instrumenten waren afgekoeld.”
De bugelspeler, die naast hem zit, valt hem bij:
“Onze hele concentratie naar de malle moer.”
Juul vervolgt: “Er zit niets anders op dan over een paar jaar een nieuwe poging te wagen.”
Ik duik diep weg achter mijn krant als ze het juryrapport voorleest:
“Bij Ross Roy kordate entree…, saxen een beetje stijf… hoorns onzuiver…, fijnzinnig slot…”

Juul en ik rijden samen in onze auto terug naar huis. Ik heb keelpijn en zuig op een hoestpastille. We praten nog wat na over het concours. Ze zegt:
“Als ik die idioot in mijn handen krijg, die op het brandalarm heeft gedrukt, dan vermoord ik hem…”
De volgende ochtend heb ik een knallende koppijn en mijn hoofd zit vol snot. Al mijn spieren doen pijn.
“Heb je griep?, vraagt Juul.
“Ja”, piep ik, “gisteren kou gevat.”
Even overweeg ik nog of ik een schuldbekentenis zal doen, maar die laat ik toch maar achterwege. De griep heeft me geveld, ik heb mijn verdiende straf al gekregen.

© Hilda Knol

Bron: Dit verhaal is op 18 maart 2006 verschenen in de bundel Muzikaal verhalen, uitgegeven door Uitgeverij Kontrast uit Oosterbeek. Jaarlijks organiseert de stichting TOP Bemmel in het kader van de Boekenweek een nationale schrijfwedstrijd. Uit de 160 inzendingen selecteerde zij ongeveer de helft voor publicatie in de bundel. Zie ook: www.uitgeverijkontrast.nl.

Thuis

Mijn lief en ik stonden begin september voor de kerktoren van de Grote Kerk in Steenwijk. Het was 30 graden en het zweet parelde op mijn voorhoofd.
“Laten we de toren beklimmen.”, zei ze. Ik volgde haar naar boven en keek naar haar rechte rug en het lange blonde haar. Ze houdt van kerken en kathedralen en ze weet alles van de geschiedenis daarvan.

Ik niet. Ik droom vooral van de toekomst. Over het kind dat in haar groeit. Over de fietstochtjes die ik met het kind ga maken. Naar Tuk en Kallenkote en op de terugweg voor een ijsje langs Boschma. En later als hij groter is, gaan we voetbal kijken in Heerenveen.
“Het wordt een meisje schat.”, zegt mijn lief. “En ze gaat op vioolles.”

Het zweet stond op mijn rug, zodra we boven op de toren arriveerden. Mijn lief vertelde mij dat in de achtste eeuw hier een houten kerkje werd gebouwd. In 1295 verhief de bisschop de kerk tot hoofdkerk voor Noordwest-Overijssel. Enkele decennia daarvoor kreeg Steenwijk stadsrechten. Ik begreep dat we daarom dit jaar vieren dat Steenwijk 750 jaar bestaat. De toren dateert uit de vijftiende eeuw. Ik keek tegen de felle zon in en kneep mijn ogen dicht. Mijn lief vertelde over de grote brand in 1523. Ik zag het opnieuw gebeuren. Een grote troep soldaten uit Zwolle stormde de stad binnen. Zo wilden zij een conflict over tolgelden oplossen. Ze staken alle houten huisjes in brand. De mensen gilden en probeerden de stad uit te vluchten. Velen kwamen om en de stad veranderde in een ruïne. De kerk werd zwaar beschadigd, maar bleef wel gespaard. De toren wijst nog steeds als een vingerwijzing naar de hemel, God laat niet met zich spotten.

We slenterden na ons bezoek aan de kerktoren nog wat door de stad. Bij De Rechter dronken we ijsthee en mijn lief las me voor uit een foldertje dat ze op de stamtafel vond:
“Groot Steenwijkerland concert 750 jaar Steenwijk. Orkesten uit de hele omgeving treden op in de Meenthe. Ik wil daar met jou naar toe.”
Zij houdt van orkestmuziek.

Ik niet. Ik kan geen noten lezen. Ik mis zangers, van wie ik naar hun liedteksten kan luisteren.
“Je hoeft niet te weten waar muziek over gaat”, zegt mijn lief. “Je kunt bij klassieke muziek iets voelen. Van Mendelssohn word ik sentimentel en van Schumann down.”

Begin oktober bezochten we het concert. Honderden muzikanten speelden eerst samen een mars. Daarna verplaatsen we ons in het concertgebouw van zaal tot zaal. Overal speelden fanfareorkesten uit de gemeente Steenwijkerland. We hoorden wel tien orkesten. Mijn lief sloot bij het luisteren haar ogen en soms tuitte ze haar lippen. Met haar vingers trommelde ze op mijn knie. Ik keek naar haar en zou graag haar gezicht even willen strelen. ’s Nachts in bed herhaalde zij de zin die de voorzitter bij de opening van het concert zei. Hij citeerde een uitspraak van de legendarische muzikant Jan Piest uit Onna.
”Een leven zonder muziek is als een lange weg zonder herberg.”

Voor ons kind komend voorjaar zou worden geboren, wilde mijn lief nog een lange reis maken. Ze vloog vlak na het concert naar Australië en stuurde mij een kaart met liefs uit Sydney. Zij houdt van reizen.

Ik niet. Ik wil thuis zijn en in mijn luie stoel boeken lezen. In de verhalen die ik lees over verre landen, reis ik zo toch mee met mijn lief. Bij elke reis moet ik haar een tijdlang laten gaan, als ik haar zou dwingen bij mij te blijven, zou ze zich juist van mij verwijderen.

Tijdens haar afwezigheid schilderde ik de wanden van de babykamer; roze en lichtblauw.
’s Avonds sliep ik alleen in ons bed en ik droomde van mijn lief. Een week geleden kwam ze weer thuis. Ik reed ’s nachts naar Schiphol en in de aankomsthal sloot ik haar in mijn armen. Ik luisterde in de auto naar haar avonturen. Haar hand legde ze op mijn knie.
“Ik heb je gemist.”
“Ik jou ook.”
Op de autoradio hoorden we muziek. Zij neuriede de melodie en ik zong de teksten.
Via de polder reden we terug naar Steenwijk. De zon was net opgekomen. Door de nevels, die over de weilanden hingen, zag ik in de verte weer de toren van de Grote Kerk. Mijn lief legde haar hoofd tegen mijn schouder.
“We zijn weer thuis.”

© Hilda Knol

Bron: Met dit verhaal won ik op 31-12-2005 de eerste prijs in de Schrijfwedstrijd 750 jaar Steenwijk. De wedstrijd was het initiatief van de Steenwijker Journalistenclub. Ik won een boek over de geschiedenis van Steenwijk en een beeldje van de dichter Hildo Krop. Het verhaal werd bovendien gepubliceerd in de Steenwijker Courant van 2-1-2006 (zie ook afbeelding hieronder) en in de Steenwijkerland Expres van 10-1-2006. Verder verscheen het verhaal op internet op de weblog van:
http://steenwijkstad.web-log.nl/steenwijkstad/2005/12/index.html.

Plankenkoorst

Apetrots was ik, toen de juffrouw mij uitkoos voor het kerstspel. Een van de Wijzen uit het Oosten zou ik gaan spelen. Ik moest ook nog wat zeggen: “Wij schenken u goud, wierook en mirre.” Iedereen bij ons thuis hielp mij om die tekst uit mijn hoofd te leren. Als mijn moeder mij voor het slapen kwam instoppen, repeteerde ik:
“Wij schenken u goud, rook en …, enne …”
“Wierook en mirre, Bart.”
Bij mijn vader achter op de fiets dreunde ik ook mijn tekst op:
“… goud, wierook en …, goud, wierook en ….”
“Mirre, jongen.”
Het liefst oefende ik bij mijn oma op schoot in haar schommelstoel. Mijn grote zus leerde mij nog een ezelsbruggetje.
“Denk gewoon aan ons buurmeisje Mirjam, dan vergeet je mirre niet.”
Mijn moeder maakte mijn kostuum: een donkerrode mantel, compleet met zwarte baard en een gouden kroon. Het was prachtig, ik leek zo wel een beetje op Sinterklaas. Nog maar drie nachtjes slapen en het kerstspel zou beginnen.

Onze school was mooi versierd met groene takken en rode kerstballen. Bij de deur hing een spandoek met gouden letters. ‘Jan Ligthartschool, kerstspel 1970’
Alle kinderen die meespeelden moesten bij de juffrouw achter het rode gordijn komen staan. Mijn vader, moeder, oma en zus gingen op de eerste rij zitten. Het zaaltje zat al stampvol. Samen met de juffrouw repeteerde ik nog één keer mijn tekst:
“Wij schenken u goud, wierook en …, en …. mirre.”
Ik wist het! Ik had het goed onthouden!
“Goed zo, Bart.”
Het kerstspel ging beginnen. Ik voelde dat mijn hart in mijn borst bonkte. Op mijn voorhoofd stonden zweetdruppeltjes. Eerst kwam de engel. Toen Jozef en Maria. Dan de herders en de schapen. En daarna was ik en de andere twee wijzen aan de beurt.

Plankenkoorts, dat moet het geweest zijn, want ik kon geen stap meer verzetten. Ik voelde mijn knieën knikken en ik stond als aan de grond genageld.
“Toe maar, jij moet nu.”, zei de juffrouw tegen mij.
“Ik durf niet.”
“Jawel, joh, ga nou gauw.”
Maar wat de juffrouw ook tegen mij zei, ik durfde niet en ik begon zelfs te huilen.
“Zal ik die wijze spelen. Ik weet wel wat ie moet zeggen.”
Mijn vriend Sjaak, die al klaar was, want hij speelde Gabriël, werd mijn reddende engel. Vlug trok hij mijn kostuum aan. Door een kier van het gordijn zag ik hoe hij het podium opliep. Het was doodstil toen hij zei:
“Wij schenken u goud, wierook en …, en …, en uh…”
De juffrouw fluisterde vanachter het gordijn.
“Mirre!”
“MIEREN”, riep Sjaak opgelucht.
Alle mensen in de zaal begonnen te lachen. Mijn vader bulderde het hardst van iedereen.

Het kerstspel was afgelopen, maar ik moest toch nog het podium op. Sjaak had weer zijn engelpak aangetrokken en ik mijn koningsmantel. Alle kinderen stonden op een rij en we bogen. En ik boog het diepst van iedereen. Het applaus was oorverdovend. Nog voordat we achter het gordijn verdwenen siste ik tegen Sjaak.
“Je verklapt het niet hè?”
“Nee.”
“Zweer je het? Met spuug?”
“Ja, maar alleen als ik jouw kerstkrans krijg. En jouw chocomel!”
Het was een groot offer voor mij als zevenjarig kind, maar ik had het er graag voor over. Sjaak bewaarde mijn geheim. Zelfs mijn ouders hadden niets gemerkt.

© Hilda Knol

Bron: Dit verhaal kreeg een eervolle vermelding en was verhaal van de dag op 12-12-2005 in de kerstverhalenschrijfwedstrijd georganiseerd door de NCRV. In totaal zonden 393 mensen een verhaal in. Zie ook: www.hetkerstverhaal.nl en onderstaande printscreen.



Bron: Dit verhaal werd ook gepubliceerd in De Stentor van 24-12-2005 in een wat langere versie. Deze krant schreef een kerstverhalenwedstrijd uit met als thema familie. Tien verhalen werden in de kerstbijlage geplaatst. Het verhaal kwam ook op de website van de krant. Zie ook: http://angel.regioportals.nl/destentor/Familieverhalen/familieverhalen.html

vrijdag 2 maart 2007

De zeven laatste dagen van de koning

Er was er eens een koning, genaamd Leopold, die lang geleden over het land Zanzibor regeerde. Hij was een aardige koning, maar ook erg lui. Het liefst bleef hij de hele ochtend in zijn bed liggen. Op een dag voelde hij zich niet zo lekker en liet hij de hofarts bij zich roepen. De arts onderzocht hem van top tot teen. Hij zag meteen dat de koning wat bleek zag en dat zijn tong zwart was.
"Wat heb ik nou.", vroeg Leopold.
"U hebt een hele zeldzame ziekte hoogheid", antwoordde de hofarts.
"De ziekte heet 'uitstelleritus'".
"Oh", zei de koning "en heb je daar een medicijn tegen?".
"Nee hoogheid, het spijt me zeer te moeten zeggen, maar deze ziekte is ongeneselijk. U hebt nog zeven dagen te leven en op de achtste dag zult u doodgaan."
De koning schrok vreselijk en voelde zich nog zieker dan daarvoor. Hij bleef de rest van de dag in bed en huilde voortdurend tranen met tuiten.

De volgende dag riep Leopold de hofpriester bij hem aan het bed en zei huilend:
"Ik heb nog maar zes dagen te leven!"
"Nog maar zes dagen?", zei de priester, "dan moeten we als de drommel uw begrafenis gaan regelen."
De koning begon toen nog harder te huilen.
De priester probeerde hem te troosten: "Maar ik zal zorgen dat het de mooiste begrafenis wordt, die er ooit in het land is geweest. Ik ga een prachtige preek houden en alle onderdanen zullen u daarna altijd herinneren als de beste koning die ze ooit hebben gehad."
"Waarover wil je dan gaan preken? Ik ben nog maar kort koning en heb vooral gejaagd, feesten gevierd en grote kastelen voor mezelf laten bouwen."
"Hmm", zei de priester, "dat is waar, maar ik weet al een oplossing, u hebt nog zes dagen de tijd daarin verandering te brengen."
"Hoe dan?"
"Kom maar met mij mee."

De koning en de priester stapten nog dezelfde middag samen in een gouden koets. Bij een grote kerk midden in de hoofdstad zei de priester tegen het paard:
"Ho, stop hier."
Twee bedelaars stonden bij de poort en zeiden:
"Oh, goede koning, geef ons wat geld zodat we eten kunnen kopen."
De koning dacht, als ik hen wat geef, zullen de mensen mij herinneren als een goedgeefse koning. Hij tastte diep in zijn zakken en gaf ze allebei zoveel geld, dat ze genoeg hadden om voor de rest van hun leven eten en ook nog een huis te kunnen kopen.
"En zeg tegen de andere bedelaars van de stad dat ze vanavond aan de poort van mijn kasteel ook een zak met geld kunnen halen".
Iets minder verdrietig ging de koning die avond slapen.

De volgende ochtend riep de koning weer de hofpriester aan zijn bed.
"Kun je nu een preek maken voor mijn begrafenis?"
De priester aarzelde: "Jawel, maar de preek zou extra mooi worden, als u nog eens met mij op pad gaat. U hebt immers nog vijf dagen de tijd."
Opnieuw stapten de priester en de koning in de koets. Dit keer reden ze naar het weeshuis. Bij de poort stond een klein meisje met blonde vlechtjes en gekleed in een grijs jurkje.
"Oh, lieve koning, geef mij toch een nieuwe vader en moeder."
De koning krabde zich achter de oren:
"Waar haal ik die nou zo snel vandaan?"
Maar toen wist hij het al:
"Kom in mijn kasteel wonen, koningin Lindelieve is straks toch alleen en eenzaam. En de priester zal als een vader voor jou zijn. Roep ook de andere kinderen uit het weeshuis, ik ken nog heel veel graven en gravinnen, daar kunnen zij wel wonen."
De koning keek die avond in de spiegel en zag dat hij weer wat kleur op mijn wangen had.

"Nu kun je toch wel een preek maken?" zei de Leopold de volgende dag tegen de priester. "Jawel, maar de preek wordt pas onvergetelijk als u nog een keer meegaat. We hebben toch nog vier dagen de tijd."
En weer ging het tweetal op pad. Bij de poort van de gevangenis, helemaal aan de rand van de stad, stopte de koets dit keer. Achter de tralies van een cel stond een gevangene.
"Oh, rechtvaardige koning, laat mij toch vrij, ik heb spijt van mijn daden en wil u voortaan dienen."
De koning keek hem streng aan: "Heb je echt spijt? Goed, je mag het bewijzen. Bouw voor koningin Lindelieve maar een nieuw kasteel en neem alle andere gevangenen mee om jou te helpen."
Met een voorzichtige glimlach om zijn lippen, viel de koning die avond in slaap.

De volgende ochtend riep de koning de priester weer bij zich.
"We gaan weer op pad vandaag, zeg mij waarheen ik nog meer kan gaan, maar wees snel, ik heb nog maar drie dagen te leven."
De priester stuurde de koetsier deze dag naar een berg, in een verre uithoek van het land. Onderaan de berg kwam een man gekleed in lompen en met een kap over zijn gezicht naar hen toe. Achter hem stond nog een hele groep mensen, die er net zo arm uitzagen.
"Oh, aardige koning, geef ons een dokter en medicijnen, want wij zijn heel erg ziek en we mogen niet meer in de stad wonen."
De koning kreeg een geweldig idee: "Ik laat die gevangenen geen kasteel, maar een ziekenhuis bouwen, jij en alle andere zieken krijgen daar de beste behandeling die maar mogelijk is."
De koning zag die avond in de spiegel dat zijn tong weer roze was.

Leopold kreeg de dag daarna nog meer haast. "Nog maar twee dagen te gaan."
Hij wachtte niet eens meer op de priester, maar ging al vroeg alleen op pad. Hij bezocht het huis voor de ouden van dagen. Bij de poort zat een oude vrouw.
"Oh, vriendelijke koning, kom mij toch bezoeken, want ik ben zo eenzaam."
De koning zei: "Zelf kan alleen vandaag komen, maar ik stuur later de bedelaars, de weeskinderen en de gevangenen en u en alle andere bewoners van dit huis, zullen nooit meer eenzaam zijn".
Gelukkig viel de koning die avond in slaap.

Op de allerlaatste dag ging de koning naar de oorlog in het land Margoste.
Bij de grens stonden twee soldaten: "Oh vredelievende koning, laat ons toch stoppen met oorlog voeren en weer net als vroeger gaan werken als zangers."
Goed, we trekken ons terug, ik zorg dat het vrede wordt. Gaan jullie maar weer liederen maken. Ik geef jullie alvast een opdracht, maak een lied voor mijn begrafenis. Dit is de eerste regel: 'Als er nooit meer een morgen zou zijn'. Tevreden en gelukkig ging de koning die avond naar bed en zei: "Zo is het goed, morgen kan ik met een gerust hart doodgaan."
Nog dezelfde avond kwam de priester weer aan zijn bed staan.
"Ik heb mijn preek af, luister: Vandaag herdenken wij koning Leopold, de meest goede, lieve, rechtvaardige, aardige, vriendelijke en vredelievende koning, die ooit heeft geleefd."
"Ja, mooi", zei de koning, "Roep nu de soldaten en laat ze het lied dat ze gemaakt hebben voor mijn begrafenis zingen."
De soldaten kwamen meteen en zacht zongen ze:

Als er nooit meer een morgen zou zijn
En de zon viel in slaap met de maan
Heb je enig idee wat het met je zou doen
Als je nog maar een dag zou bestaan

\
"Prachtig", zei de koning en hij sloot zijn ogen, "nu kan ik doodgaan."
De volgende dag kwam de priester bij de koning kijken. Hij ademde nog en snurkte hard. Weer een uur later was de koning nog niet dood. En zelfs 's avonds leefde de koning nog.
"Hoe kan dat nou", riep de koning, toen hij wakker werd gemaakt, "ik had allang dood moeten zijn, roep mijn lijfarts."
De arts kwam en onderzocht de koning opnieuw van top tot teen. Hij bekeek zelfs zijn bloed onder de microscoop.
"Ik heb het gevonden, ik kan u feliciteren, er is een wonder gebeurd. In uw bloed heeft zich een anti-stof tegen uw ziekte gevormd: die stof heet: 'Nu-doen'. De koning stond op en in plaats van een begrafenis, vierden alle onderdanen die dag een groot feest. Samen leefden zij nog lang en gelukkig.

© Hilda Knol

Dit verhaal kreeg een eervolle vermelding op de site van Woordenstroom op 19-12-2005.
Zie: www.woordenstroom.org en klik door naar schrijvers en gastschrijvers 2005. Deze schrijfclub organiseert een doorlopende schrijfwedstrijd, waarbij je eens per twee maanden kunt inzenden. Hieronder een printscreen van de site.

donderdag 1 maart 2007

Deja Vu

Steenenkamer, 8 oktober 1983
De man in de shop bij de benzinepomp had borstelige wenkbrauwen. Ze vormden een dikke streep boven zijn zwarte ogen. Ik meed zijn indringende blik en keek naar de rekken naast de toonbank. Haastig pakte ik een zak drop, een reep chocolade en een zak chips. Nog voordat ik op mijn fiets zat, had ik de zak drop al opengemaakt en propte een paar dropjes in mijn mond. Een gevoel van opluchting nam de spanning uit mijn lijf weg. Ik stak de drukke weg en het fietspad over, zonder op het verkeer te letten. Het was al helemaal donker, de fietser op het fietspad, die uit de richting van de stad kwam, had ik niet aan zien komen. Ik kon haar maar net ontwijken. Het was een meisje, van een jaar of 15, 16. In het licht van de lantaarnpaal zag ik even haar ogen oplichten; lichtblauw. Ik keek haar na. Op haar bagagedrager vervoerde ze een grote koffer met een muziekinstrument. Ze keek me aan, niet geërgerd, eerder verbaasd. Op mijn koude studentenkamer at ik de rest van het troosteten. Even voelde ik me niet meer zo eenzaam, maar het schuldgevoel kreeg al snel de overhand.

Deventer, 3 maart 1986
Het zaaltje van de Volle Evangelie Gemeente zat propvol. Ik zat op mijn stoel te schuiven. Samen met nog vier nieuwelingen, zou ik voorgesteld worden aan de gemeente. Na de zangdienst volgde de preek, die wel een half uur duurde. Een kwartet muzikanten speelde daarna tijdens de collecte. Een blond meisje blies op haar trompet. Het meisje had ik nog niet eerder in de dienst gezien. Eindelijk werd ik naar voren geroepen. Mijn zorgvuldig gerepeteerde getuigenis was ik prompt vergeten. Ik kon allen uitbrengen:
“Ik wil me laten dopen omdat ik nu ook in God en Jezus geloof.”
De mensen riepen “Amen” en “Halleluja” en klapten in hun handen. Het blonde meisje zat stil op haar stoel. Ze keek me even geamuseerd aan. Ik zag dat ze pretogen had.

Nijmegen, 2 juli 1996
Het was bloedwarm en ik liep met D. door de winkelstraat op weg naar het vrouwencafé. We waren nu een maand samen en ik wist al dat het hooguit nog een paar weken zou duren, dan zou het over zijn tussen ons. Te weinig passie, te weinig gespreksstof. Met moeite baanden we ons een weg tussen de geparkeerde auto’s. ‘Eindexamenconcert studenten koordirectie’ las ik op een poster op een het raam bij de ingang van het concertgebouw. Twee jonge vrouwen liepen haastig over de stoep naar de ingang. Ze droegen donkerblauwe smokings en zwarte lakschoenen. Ik stopte en maakte een gebaar met mijn arm.”Gaat u voor.”De vrouw maakte ook een zwierig gebaar met haar arm. Ik zag dat ze kleine handen en korte vingers met afgebeten nagels had. ”Jij kunt zeker ook dirigeren.”
”Nou nee, maar jij veel succes straks.”
Ze lachte of nee, het leek meer op nerveus gegiechel, alsof ze een paar wijntjes ophad om zichzelf moed in te drinken. Maar aangeschoten was ze niet, ze liep door, zelfverzekerd in een rechte lijn met grote passen. D. reageerde weer eens erg jaloers.
“Wat ben je toch een flirt”, zei ze later.

Rheeze, 2 augustus 2001
”Dat zijn ook potten.”, zei MJ, mijn eerste grote liefde.
Zij, haar drie zonen en ik gingen tijdens onze vakantie zwemmen. Op het pad langs de recreatievijver passeerden ons twee vrouwen met daarachter op een afstandje twee kleine meisjes. De vrouwen, de een klein en tenger en de ander fors en zo te zien een stuk ouder, spreidden hun handdoeken op het grasveld uit. Het veld was al behoorlijk vol, maar tien meter verderop was nog een plekje voor ons vijven. De meisjes huppelden het water in. De jongste vrouw zette een windscherm op.
”Kan ik je helpen?”, zei de andere vrouw.
”Nee, laat maar, ik kan het in mijn eentje veel sneller.”
”Je gaat je gang maar.”’
Onze jongens’ waren alweer uit het water en gingen voetballen op een leeg stuk strand, wat verderop. MJ’s jongste gaf de bal een flinke schop. De bal knalde hard tegen het hemelsblauwe windscherm van onze buren. De oudere vrouw sprong op en gooide de bal met een grote boog in de andere richting.”Ga alsjeblieft hier weg en gauw ergens anders voetballen.
”Ik stond ook op en hielp de jongere vrouw om het windscherm weer op te zetten.
”Sorry.”, zei ik.
”Ach, maakt niet uit, kan gebeuren.”
Ze lachte haar stralende lach en ik zag de kuiltjes in haar wangen.

Zwolle, najaar 2004
’Toen ik jou zag, hield ik meteen van jou.’ Een week na het partijtje voetballen in het park met onze vrouwenclub, hoorde ik dit lied op de radio. Antonie Kamerling zong het. Zijn stemgeluid was wat iel, maar wat hij zong, was mooi en waar, echt waar. Liefde op het eerste gezicht bestaat namelijk. Het bestaat echt. Ze wilde ook wel met ons voetballen in het park.
Twee maanden later, toen we op een vrijdagochtend, voor het eerst samen in bed lagen, zei ze: ”Toen ik jou voor het eerst zag, was het alsof ik een déjà vu had. Ik weet zeker dat ik je eerder heb gezien.”Ik spitte in mijn geheugen en liet de voorgaande 39 jaar van mijn leven de revue passeren. Ik kon me niets herinneren. Maar het kon toch heel goed waar zijn. Ze vertelde waar ze overal gewoond, gestudeerd, gewerkt en vakantie gehouden had. Het was frappant, in vier plaatsen kwam ik op dat moment ook wel eens. Ook ik woonde, studeerde, werkte en hield daar vakantie. Het kan zomaar eens gebeurd zijn dat ik haar op straat of op een strand tegenkwam. Het kan zomaar eens gebeurd zijn dat ik ’s avonds daarover wat opschreef in een dagboek, dat ik allang verscheurd heb. Dat ik wat schreef over een kleine blonde vrouw die ik toevallig eens ontmoette met mooie lichtblauwe pretogen en kuiltjes in haar wangen. En haar stralende lach moet me toen zeker opgevallen zijn.

© Hilda Knol

Bron: Dit verhaal is verschenen in de Trouw van 22 oktober 2005 en in de bundel Ware verhalen, Een persoonlijke geschiedenis van Nederland in verhalen, samengesteld door Ton Rozeman, uitgegeven door De Geus, oktober 2005. Het verhaal maakte deel uit van het Ware verhalenproject, dat georganiseerd werd door Club Schrijven, de KRO en Trouw. Het project liep van oktober 2004 tot juli 2005. Van de 2500 inzenders verschenen enkele tientallen verhalen in de Trouw en ongeveer 100 in de bundel.

Het commentaar van schrijver Ton Rozeman, samensteller van de bundel, luidde bij mijn verhaal: "Vijf situaties, die door de schrijfster krachtig zijn neergezet. Geen uitgebreide beschrijvingen, ze zet ons er meteen midden in. Lees de openingszin nog maar eens van ieder stukje. 'De man in de shop bij de benzinepomp had borstelige wenkbrauwen.' Meteen is er een personage, een decor, spanning. Zo weinig heeft de schrijfster nodig om een wereld te creeeren.'"

Voor het krantenartikel ben ik ook geinterviewd. Op de vraag wat mijn drijfveer is, antwoordde ik: "Het is voor mij een uitlaatklep, een manier om mezelf te laten gaan," zegt postbode Hilda Knol (40). Zij verzint haar verhalen vaak tijdens haar werk, bijvoorbeeld als van Zwolle naar Giethoorn rijdt om de postbussen te legen. Over het autobiografische gehalte van mijn verhaal schrijft de krant: "Maar ook zij balanceert op de rand tussen fictie en werkelijkheid: in 'Deja vu' beschrijft zij scenes uit haar leven, waar ze haar vriendin als het ware in gemonteerd heeft." Onderstaande foto werd bij dit artikel geplaatst.

Troost

De jongen met de blonde paardenstaart zag ik op de liftplaats even buiten de stad staan. Hij hield een gitaarkoffer in zijn rechterhand. Met zijn andere hand hield hij een bordje met ‘Utrecht’ omhoog. Ik stopte, ik had dezelfde bestemming op die stormachtige vrijdagavond in november.

In de auto poetste de jongen zijn beregende bril. Hij zei niet veel; vertelde alleen dat hij vanavond naar een vriend in Utrecht ging. Morgen wilden zij samen een muziekfestival bezoeken.
”Mag de radio uit?”
“Waarom?”"
“Ik ben gedumpt en verdraag die muziek niet.”
Ik deed de radio uit. Door de regen, die genadeloos de voorruit geselde, hoorde ik toch amper de liedjes.
”Rot voor jou.”
”Ja.”
In het uur dat volgde zweeg de jongen. De regen vermengde zich met hagel. Het waaide hard. Ik hield het stuur met beide handen vast en tuurde voorovergebogen door de voorruit om de weg nog zo goed mogelijk te kunnen zien. Af en toe voelde ik dat de auto licht slipte. In de vluchtstrook zag ik een gevarendriehoek. Daar stonden twee auto’s die op elkaar waren geklapt. Ik stopte even verder en rende naar de voorste auto om te zien of ik kon helpen. De jongen rende achter mij aan.
“Ik ben arts, zijn er gewonden.”
“Nee, goddank niet, de politie is onderweg, maar dank u wel.”
De jongen en ik renden terug naar mijn auto. We waren allebei tot op het bot natgeregend. Met een snelheid van 40 km per uur reed ik nog een stuk verder. Langs de weg, zag ik meerdere auto’s geparkeerd staan.
“Dit is geen doen, ik ga hier eraf. Ik kan je in deze stad op de trein zetten, als je wilt.”
“Wat ga jij dan doen?”
”Ik zoek wel een hotel en rijd morgen verder.”
”Mag ik met je meekomen?”
Verrast door zijn vraag keek ik de jongen aan. Hij lachte en streek verlegen met zijn hand door zijn haren. Zo lijkt hij op Hans dacht ik, toen ik hem vijftien jaar geleden ontmoette. Dezelfde blonde haren, dezelfde helderblauwe ogen. De jongen wilde troost en ik ook.

”Een kamer voor twee”, zei ik tegen de portier.
Op de kamer trokken we droge kleren aan.
”Ik ken deze stad, ben hier geboren, zal ik je mijn stamkroeg laten zien?”
De jongen en ik liepen samen de stad in. Het regende nog steeds hard en we schuilden onder een grote paraplu van het hotel. We passeerden de stadsgracht en kwamen uit bij een grote kerk.
“Hier is het.”
Op de gevel van de kroeg stond Irish pub. We dronken die avond veel te veel bier en whisky.
”Dus je bent arts?”
”Ja, kinderarts, ik ga naar een tweedaags congres in Utrecht.”
”Heb je zelf kinderen?”
”Nee, ik woon alleen met Hans. Vertel jij eens over je voorbije liefde.”
De ogen van de jongen knepen zich samen.
”Dat wilde ik juist even vergeten.”
Toch begon hij te vertellen, hoe hij haar ontmoet had op een studentenfeest, ze vrijwel meteen bij hem ingetrokken was en zij er nu met een andere vandoor was.

We liepen midden in de nacht terug naar het hotel. Het regende niet meer, maar er was wel een hevige wind opgestoken. Ik stak mijn arm door de zijne. Hij moest zijn best doen, de paraplu onder bedwang te houden. In de loge van het hotel brandde nog licht. De jongen bleek een goede minnaar, hij was attent en kende geen schaamte.
”Wat wil je dat ik bij je doe?”, vroeg hij.
Hij wachtte het antwoord niet af. Ongeduldig, maar liefdevol beminde hij mij.

Bij het ontbijt keek de jongen mij aan. Een wenkbrauw trok hij omhoog.
”Je hebt er toch geen spijt van?”
”Nee”, zei ik.
”En als je man erachter komt?”
”Die denkt dat ik op het congres voor kinderartsen ben.”

De storm was gaan liggen en binnen een uur arriveerden wij in Utrecht. Ik zette de jongen op het station af. Bij het afscheid gaf hij me een hand en streek met de andere nog eens door zijn haar.
”Bedankt.”
”Jij ook bedankt.”

“Ik dacht dat het nooit meer zou lukken.”, zei Hans toen ik hem vertelde dat ik zwanger was.
Onze zoon werd geboren in de zomer. Hij was blond en had helderblauwe ogen. Hans zei dat het kind sprekend op hem leek.

© Hilda Knol

Bron: Dit verhaal is gepubliceerd in de bundel 'Eten als Therapie in april 2005. Het is een uitgave van Boekhandel Westerhof in Zwolle. Deze boekhandel schreef in de zomer van 2004 een verhalenwedstrijd uit. De verhalen van 15 inzenders werden geselecteerd voor de bundel.

Op de bovenste foto lezen Angelica en ik in de bundel. Op de onderste foto staan de drie winnaars van de wedstrijd. Helemaal rechts staat Ben, hij is ook lid van onze schrijfclub!