zondag 7 oktober 2007

Identificatieverliefdheid

1976 – Tussen de coniferen door gluurde ik naar onze nieuwe buren. In de tuin zag ik een meisje lopen, dat veel kleiner was dan ik. Jammer vond ik dat. Een vrouw kwam naar buiten. Ik leunde nog iets verder naar voren om haar te bekijken, maar toen viel ik voorover in een bed met viooltjes.
“Hallo, leuk dat je komt kennismaken”, zei de nieuwe buurvrouw.
“Ja, maar ik moet meteen weer weg, naar school”, antwoordde ik, terwijl ik overeind krabbelde.
“Ik ga ook naar de grote school”, zei het meisje.
De volgende ochtend liep ik voor het eerst samen met Maaike naar de lagere school. Ook na schooltijd liep ik met haar op naar huis. Ik mocht binnen komen en kreeg een glas limonade van haar moeder. Terwijl Maaike me haar poppen liet zien, keek ik naar haar moeder, die piano speelde. Haar rug hield ze kaarsrecht en haar hoofd wiegde op de maat van de muziek. De vrouw was lang en slank. Ze droeg een lange zwarte broek met een witte blouse. Ze was zo heel anders dan mijn moeder en de moeders van vriendinnen. Zij droegen bloemetjesjurken en schorten.
“Ik wil geen jurk meer aan en ook geen maillot”, zei ik tegen mijn moeder toen ik thuiskwam.
“Een lange broek wil ik, een zwarte.”
“Wat zijn dat nou voor fratsen?”, vroeg ze.
Bijna dagelijks kwam ik voortaan bij de nieuwe buren over de vloer om hun dochter op te halen voor school. Maar vooral ook om naar de buurvrouw te kijken, als ze weer piano speelde. Mijn moeder deed dat nooit, zij breide alleen maar of stopte sokken. Voortaan deed ik zonder tegenspreken een boodschap voor mijn moeder bij de kruidenier op de hoek. Ik wist precies hoe laat de buurvrouw daar kwam.

1979 – Het regende bijna de hele dag tijdens de laatste dag van het zomerkamp aan het eind van de tweede klas van de middelbare school. We zaten de hele middag in de kantine van de camping in Borger. Een van de jongens had een cassetterecorder meegebracht. De meiden blèrden mee met de liedjes van David Cassidy, maar ik vond daar niets aan. Ze schreven ook briefjes aan de jongens met kinderachtige hartjes erop.
“Mag ik jou tekenen?”, vroeg de gymnastieklerares, die mee was als een van de begeleidsters. Ze was ook mijn favoriete lerares. Ik keek huizenhoog tegen haar op, want ze speelde in het eerste van de volleybalclub, waar ik ook in het derde juniorenteam speelde. Ze had kort blond haar en een mooi gespierd lichaam.
“Mij?”, vroeg ik verbaasd en ik voelde dat ik bloosde.
De lerares, over wie de roddel ging, dat ze met een andere vrouw in een boerderijtje woonde, was al begonnen met schetsen op een vel van een notitieblok. Een kwartier later gaf ze me de tekening. Het meisje op het vel leek precies op mij: een rond gezicht en half lang haar. Thuis verborg ik de tekening onder het matras van mijn bed. Elke avond voor het slapen gaan, haalde ik hem te voorschijn.
“Ik wil kort haar!, zei ik op een ochtend tegen mijn moeder.
“Dat is toch zonde van je lange haren.”, zei ze tegen mij.
Zelf droeg ze haar lange haar in een knotje.
Het nummerbord van haar donkerrode Renault leerde ik uit mijn hoofd. Ik fietste die zomer heel vaak rond in de omgeving van ons dorp, op zoek naar een boerderijtje met een donkerrode Renault op het erf.

1982 – Een vraag van het proefwerk Nederlands luidde: Noem een parabel in de Bijbel. Eerst schreef ik: ‘De gelijkenis van de zaaier’, maar streepte dat door. Met ‘De tien maagden’ dacht ik meer indruk te kunnen maken op de leraar. En dat deed ik. Een week later, toen hij ons de proefwerken teruggaf, riep hij me na de les bij zich.
“Jij kent de Bijbel goed”, zei hij.
“Catechisatie”, antwoordde ik, terwijl ik naar mijn schoenen keek.
“Heb je misschien ook interesse voor de Captain’s Club”, dat is een christelijke club voor scholieren. Bij mij thuis.”
Twee weken later ging ik op een vrijdagavond naar de club. Ik mocht de leraar Bob noemen. Op school keek ik in de gangen ver vooruit om te zien of hij er aankwam. Thuis oefende ik voor de spiegel hoe ik net zo vriendelijk en zelfverzekerd kon kijken als hij.
“Ik wil me laten dopen”, kondigde ik thuis aan.
“Nog een keer?”, vroeg mijn vader.
“Als je extra vroom wilt worden, ga dan maar naar onze kerk.”
De Captain’s Club verbood hij mij vanaf die dag.

1989 - Er is een woord voor. Een maatschappelijk werkster bij het Riagg vertelde me dat. Ik biechte bij haar op dat ik steeds aan haar dacht en dan eindeloze gesprekken met haar voerde. Over dat ik niet wist wie ik was en ook niet hoe ik mezelf kon worden. Ik werd daar gek van. Ik vroeg me ook vertwijfeld af of ik lesbisch was of transseksueel of misschien zelfs meerdere persoonlijkheden bezat. Maar bezwoer haar ook dat ik niet verliefd op haar was, dat mijn gedachten aan haar beslist niet seksueel getint waren. Ze glimlachte alleen maar toen ik dat laatste zei en knikte. Ik ratelde verder over de buurvrouw van vroeger, de gymnastieklerares en al die andere vrouwen en een enkele man, bij wie ik dat ook had.
“Identicatieverliefdheid, zo heet dat”, zei ze, toen ik even stil viel.
Ze legde me uit dat ik behoefte had aan mensen waaraan ik me kon spiegelen, rolmodellen om me mee te identificeren.
“Zulke mensen plaats je dan op een voetstuk, je bewondert ze, het heeft veel weg van een verliefdheid.”

Na deze vrouw volgden nog een paar mensen, meestal vrouwen, soms een man, waar ik heftig identificatieverliefd op werd. Maar toen ik begin twintig was hield het op. Ik werd verliefd. Nu echt. Op een vrouw, dat wel. Maar nu wel een leeftijdsgenoot en iemand die net als ik soms zeker, soms onzeker was. En ik zag dat. Voor haar geen voetstuk.

Met dit verhaal heb ik de derde prijs (25 euro) gewonnen bij de schrijfwedstrijd van het blad Deviant, tijdschrift tussen psychiatrie en maatschappij. De cover van dit nummer staat hieronder. Het thema was 'Wat helpt?'. De inzending mocht over alle mogelijke problemen en over allerlei vormen van hulp gaan. In totaal zonden ruim 50 mensen een verhaal of gedicht in. Het tijdschrift heeft ook een site, namelijk: www.tijdschriftdeviant.nl/


Geen opmerkingen: