donderdag 11 oktober 2007

Canada

Om de drie, vier treden pauzeerde de man even en liet hij de koffer op de houten trap zakken. Hij hijgde en het hemd plakte vast aan zijn rug. Liesbeth stond bovenaan de trap en ze keek hoe haar vader naar beneden afdaalde. Zijn misselijk makende zweetlucht, vermengd met de geur van aftershave en zware shag bleef op de overloop hangen. Ze vroeg zich af of er ook een grote steen in de koffer zat, net zoals ze die in haar maag voelde.
“Liesbeth!”, riep haar moeder.
Ze legde de klemtoon nadrukkelijk op de t. De slot-h siste ze, wat klonk als een verwijt.
“We moeten gaan.”
Moeders hakken tikten op de trap. Met langzame passen en gebogen hoofd volgde het meisje haar.

“Dit is voor onderweg,” riep de buurvrouw.
Liesbeth’s moeder zuchtte eerst en draaide daarna het raampje omlaag. Met een glimlach, die plotseling op haar gezicht verscheen, pakte ze de reep Verkade chocolade aan.
“Dank u, zal Lies lekker vinden. Toch kindje?”, zei ze tegen haar dochter op de achterbank.
“Goede reis naar Canada,” riep de buurvrouw nog, terwijl de moeder het raampje alweer half had dichtgedraaid.
“Canada?”, vroeg Liesbeth.
“Ja, je moeder heeft gezegd dat jij op reis gaat naar Canada, om daar familie te bezoeken,” antwoordde haar vader. De moeder zuchtte opnieuw. Voordat ze de straat uitreden keek het meisje nog een keer achterom. Ze zag nog net dat Frank op zijn fiets de straat in kwam rijden. Ze herkende hem aan zijn blonde, bijna witte haar.
“Hoe durft hij”, snauwde haar vader, die hem in de achteruitkijkspiegel had zien aankomen. Hij trapte hard op het gaspedaal en reed met gierende banden de straat uit. De rest van de rit zwegen ze alle drie.

De bloeiende appelbomen in de gaarde aan de rand van het dorp. De populieren al volop in blad. De klinkerweg met in de berm de wit geschuurde melkbussen. Liesbeth keek er naar alsof ze haar vertrouwde omgeving voor het eerst zag. Ze prentte de beelden in haar hoofd, het zou een paar maanden duren voor ze hier kon terugkeren. De rit naar Hoek van Holland duurde ongeveer anderhalf uur. Twee keer moest vader stoppen. Zijn dochter spuugde gal op, maar de steen bleef zitten. Tijdens de overtocht droomde ze dat ze in een walvis zat, die haar uitspuugde.

Liesbeth en haar tante moesten zich bukken om door de poort van de verwilderde ligusterhaag te lopen. Verscholen aan de rand van een bos gingen zij samen de oude witte villa binnen. Liesbeth voelde bij de deur het rag van een spinnenweb in haar gezicht. Het werk van een hele dag vernield dacht ze. Een man liet hen binnen in een muf ruikend kantoortje en bood hen een stoel aan. Zonder Liesbeth aan te kijken stelde hij een paar vragen. Even keek hij toch op van zijn papieren, nam zijn bril in zijn hand en richtte zijn blik op haar tante.
“It’s allright”, mompelde die een paar keer bevestigend.
Liesbeth liep daarna achter de man aan. Hij wees haar de stoel waarin ze moest plaatsnemen. Ze bleef daarin stokstijf rechtop zitten en keek angstig om zich heen. In de ruimte waren geen ramen. De enige deur draaide de man op slot. Daarna duwde hij achterover in de stoel. Even voelde ze een koud metalen voorwerp, een hevige pijn en daarna werd alles zwart.

De appelbomen waren kaal. De toppen van de populieren zwiepten heen er weer. Geen melkbussen. De boeren lieten hun koeien in deze tijd van het jaar droogstaan.
“We praten er maar niet meer over,” zei haar moeder.
“En als iemand mij vraagt, dan …”
“Dan zeg je maar dat je tijd in Canada geweldig was,” vulde haar vader aan. Hij schraapte zijn keel luidruchtig. Liesbeth keek door het zijraam. Haar vertrouwde omgeving zag ze terug, maar het kon haar niet geruststellen. Ze voelde nog steeds de steen in haar maag.

Met een schok kwam de auto tot stilstand. Liesbeth opende het portier en probeerde meteen het huis in te sluipen. Ze botste tegen een natte regenjas op.
“Hoe was je tijd in Canada?”
“Goed, dank u, ik...”
“Ze is moe, lange reis,” kwam haar moeder tussenbeide.
De buurvrouw bleef nog even op de oprit staan. Haar armen met daarin een bos herfstasters zakten naar beneden.

De appelbomen waren verdwenen. De kweker had ze vervangen door lage struiken, waarin op reikhoogte rode appels hingen. Geen melkbussen, maar wel melktanks langs de kant van de weg. Alleen het kabbelende zilver van de populieren was van alle tijden. Liesbeth richtte haar ogen weer op de weg. Met het zweet in haar handen klampte ze zich vast aan het stuur. Even wierp ze een blik in de achteruitkijkspiegel. Ze zag de eerste grijze haren door het zwart heen schemeren. Met een ongeduldig gebaar streek ze een haarlok achter haar oor. Straks hoefde ze niet met een boot, nu kon ze door de Kanaaltunnel reizen.

Daar waar vroeger de witte villa stond, was nu een gazon aangelegd, de ligusterhaag stond er nog wel. Hij was aan de bovenkant golvend geknipt, zoals een paling zich voortbeweegt. Een paar honderd meter verderop speelden een groep jonge mannen cricket. Liesbeth nam twintig grote passen in de richting van het bos. Hier moest het ongeveer geweest zijn, dacht ze, terwijl ze stopte bij een rozenperk. Ze slikte en probeerde zo het verdriet, dat vanuit haar hart in haar keel was geklommen, kwijt te raken. Uit haar broekzak diepte ze een witte krijtsteen op, die ze de dag ervoor op het strand had gevonden. Met haar handen groef ze een kuil in de aarde. De steen legde ze daarin en schepte het zand erover heen.
“Lief kindje, ik begraaf je hier”, fluisterde ze. Ze proefde zout op haar lippen. Langzaam liep ze terug naar haar auto. Een paar keer nog keek ze om. De steen in haar maag voelde ze voor het eerst sinds al die jaren niet meer.

Het vorige verhaal (Steen) heb ik drastisch herschreven en toen naar de schrijfwedstrijd van Kontrast gestuurd. De deadline van beide wedstrijden was ongeveer gelijk. Alleen de eerste drie alinea's van beide verhalen zijn hetzelfde, daarna zijn de verhaallijnen en de plots verschillend. Voor meer info, zie verhaal hieronder (Niet glimlachen).



Geen opmerkingen: