woensdag 1 april 2009

Ik vertel

HIERRRR, LIG DOOD

Sjors rolde door een paar verse konijnenkeutels. Deze handeling was magisch voor hem. Als hij zich omhulde met de geur van konijnen, kon hij ongemerkt hun holen naderen. Hij riskeerde de overslaande stem van zijn baas. Zelfs het gevaar om met zijn eigen riem een zweepslag te krijgen, weerhield hem niet. Vier, vijf keer had hij zich al rondgedraaid, toen een lichtflits hem van schrik in elkaar liet duiken. Meteen daarop begon het te donderen. Het was alsof zijn baas met zijn grote laarzen aan kwam stampen. Sjors jankte en met zijn staart tussen zijn poten wachtte hij een trap af. Om hem heen was het doodstil, de vogels zwegen en zelfs de bladeren aan de bomen ritselden niet meer. De trap bleef uit en na een paar tellen keek hij voorzichtig om zich heen. In geen velden of wegen was zijn baas te bekennen. Alleen wat verderop zag hij nog de bouvier met zijn bazin, waar hij tien minuten geleden met een grote boog omheen was gelopen. Het begon hard te regenen, maar dat deerde Sjors niet.

De konijnenholen, naar de konijnenholen… was het eerste wat in het brein van de teckel opkwam. De plotselinge verkregen vrijheid maakte hem wild. Nog nooit had zijn baas hem langer dan een paar minuten vrij laten rondlopen. Altijd was er die knellende halsband, die hem de keel afkneep. Zo snel hij kon, rende hij naar de rand van het bos. Als een bezetene begon hij te graven bij het eerste hol dat hij tegenkwam. Achter hem vormde zich een hoop zwarte aarde. Uit een andere ingang kwamen een paar grote konijnen te voorschijn. Sjors stoof er achter aan. Zij ontsnapten wel, maar het kleine jong, wat achter hen aankwam, was te laat. Met genoegdoening hoorde Sjors hoe de nek tussen zijn tanden doormidden brak.

De jacht was voorbij. Sjors likte met zijn tong langs de bek en schudde zich uit. De regendruppels vlogen in het rond. Nog steeds door en door nat bleef hij besluiteloos midden op het bospad zitten. Hij twijfelde of hij terug naar huis zou lopen. Zijn baas wachtte daar op hem. Of hij blij zou zijn of juist boos omdat hij weggelopen was, kon het dier niet goed inschatten. Hij vreesde het laatste. Met een sukkelgangetje liep hij verder het bos in. In een schuurtje bij een houten huis sloop hij naar binnen. Op een oude deken in een hoek ging hij liggen slapen. Zijn maag was vol, naar huis gaan kon altijd nog.

Sjors werd wakker op het moment van de dag, dat hij altijd wakker werd. Verbaasd keek hij om zich heen. Hij zag de pantoffels van zijn baas niet en hoorde ook het vertrouwde gerommel in de keukenkastjes niet. Hij miste zelfs het getreiter en de eindeloos herhaalde commando’s, die zijn baas hem gaf, voordat hij hem een kluifje gunde. ‘Hierrrr, lig dood, sssttt, lig dood en draai, geef poot.’

Het was stil, alleen in de verte hoorde Sjors een haan kraaien. Hij wist het weer. Gisteren was zijn baas plotseling verdwenen. Of was hijzelf verdwenen en was zijn baas hem kwijtgeraakt? In ieder geval had hij de kans gegrepen om een konijn te vangen. Sjors sprong op, zijn hernieuwde honger deed zijn angst vervagen.

Drie keer blafte Sjors kort achter elkaar toen hij weer in de tuin van zijn baas stond. Met zijn poot krabde hij aan de achterdeur. Hij wachtte even en herhaalde het geblaf en gekrab nog enkele keren. Uit het huis kwam geen reactie.
‘Daar issie,’ klonk het vanuit de tuin van de buren.
Sjors rende meteen weg. Deze stem kende hij heel goed. Hij was van een kleine jongen die hem altijd aan zijn lange oren trok. Nog een paar maal kwam hij terug. Het blaffen liet hij achterwege, hij jankte alleen zacht en krabde tientallen keren tevergeefs aan de achterdeur.

Op een speelveldje verschool Sjors zich onder de glijbaan. Voor het eerst sinds hij zijn baas kwijt was dacht hij na. Zijn baas was nu niet thuis. Anders was hij altijd thuis, gaf hem ’s morgens zijn kluifje, wandelde met hem, wandelde ’s middags nog een keer met hem en ’s avonds na de laatste wandeling kreeg hij een bak met voer. De rest van de dag sliep Sjors op een stinkende hondendeken in de koude keuken. ‘Plaatssss,’ snauwde zijn baas als hij maar ook een vin verroerde. Gisteren was alles precies zo gegaan, totdat zijn baas hem had uitgelaten. Eerst moest hij een stuk aangelijnd lopen. Zoals altijd had hij hard getrokken en zichzelf bijna verstikt. Pas onder de hoge boom, vlak voor het bruggetje over de vaart, mocht hij los. Hij wist het weer, daar had hij zijn baas voor het laatst gezien. Dus daar moest hij naar toe om hem te zoeken! Met zijn neus dicht bij de grond volgde hij de route die ze altijd liepen. Onderweg bleef hij een paar keer staan. Bij het groene hek, waarachter de bouvier woonde en natuurlijk bij het flatgebouw, waar het naar kattenpis rook. Net als altijd maakte het hem nijdig. Hij gromde tussen zijn tanden, maar liep toch door.

Zwartgeblakerd was de boom en tot aan de bodem gespleten. Tussen de brugleuning, twee lantaarnpalen en een andere kleine boom was een rood-wit lint gespannen. Sjors liep er onderdoor. Hij rook een zware geur, die hij niet kon thuisbrengen. Het leek op de geur die vrijkwam als zijn baas een lucifer afstak, maar dan vermengd met de stank van verbrand vlees. Uitvoerig ging Sjors met zijn neus langs de boom en over het gras. Hij ging zitten, hield zijn kop schuin en keek omhoog naar de maan. Hij jankte zo hard hij kon en herinnerde zich weer die bliksemflits, waar hij gisteren zo van geschrokken was. Hij begreep het; de hemel zelf had een lucifer langs de boom afgestreken. Voordat hij wegliep in de richting van de konijnenholen, lichtte Sjors zijn poot op en plaste tegen de zwartgeblakerde boom.

Dit verhaal is geplaatst op de site van www.ikvertel.nl. Het doet mee voor de Ikvertelprijs 2009, die in maart 2010 bekend wordt. Per kwartaal mag je een verhaal mailen. Een jury bestaande uit schrijvers, waarvan ook een verhaal is geplaatst, kent een keer per kwartaal, de Schrijversprijs toe. Dit werd medio 2009 bekend gemaakt. Mijn verhaal won de vijfde prijs. Zestig procent van de ingezonden verhalen wordt op de site geplaatst, in totaal ca. 140. Ik heb het ingezonden onder het pseudoniem Josefien. In 2008 mailde ik de verhalen Stamhouder en Bij (ook onder pseudoniem Josefien). Beide verhalen kwamen wel op de site, maar wonnen geen prijs. Deze verhalen staan hieronder.




STAMHOUDER

2008
‘Ik zie er eentje!’, roept Hilda tegen haar zus.
Haar schoenen maken een luid knisperend geluid in het witte grind. Het overstemt zelfs het gekwetter van de mezen, die zich in een hoge eikenboom hebben verstopt. Met een plof zet ze haar rugzak naast een kleine grijze steen. Uit het voorvak haalt ze een fotocamera. Ze loopt een paar passen achteruit en gaat dan plat op haar buik in het gras liggen. Vlug maakt ze een foto.
‘Zo die staat erop, ben benieuwd of deze Hendrikje Knol, gestorven in 1850, familie is.’
Als Hilda zich weer wil oprichten, schrikt ze. Voor haar ziet ze twee grote zwarte schoenen in het gras staan.
‘Wat is hiervan de bedoeling dame?’, zegt een donkere stem.
‘Oh, we kijken of op deze begraafplaats voorouders van ons liggen. Voor onze stamboom ziet u.’
De man grijpt met zijn hand naar zijn kin en knikt dan.
‘Hmm, dus jullie heten Knol? Dat is hier in Smilde geen veel voorkomende naam, maar onze dominee heet ook zo.’
Hij stelt zich voor als de koster en laat de vrouwen de Koepelkerk, waarachter de begraafplaats ligt, van binnen zien. Hij vertelt dat het een monument is en al in 1788 werd ingewijd.
‘Hendrikje Knol heeft hierbinnen vast ook gezeten’, zegt hij, terwijl hij liefdevol met zijn hand over het fraaie houtsnijwerk van een kerkbank strijkt.

De zussen rijden het dorp uit. Op de gevel van een boerderij in Hoogersmilde aan de autoweg langs de Drentsche Hoofdvaart, zien ze een bord met de naam ‘De Knol’.
‘Hebben onze voorouders hier gewoond?’, vraagt Hilda.
‘Zou kunnen’, antwoordt haar zus peinzend. ‘Dat zoeken we ook uit.’
’s Avonds ontvouwt Hilda thuis een groot vel papier met daarop de stamboom.
‘Volgens mij was die Hendrikje de vrouw van Hilbert, onze overovergrootvader.’, zegt ze tegen haar zus.
‘En Hilbert de vader van Roelof, die de vader van weer een Hilbert was’, vervolgt haar zus, terwijl ze met haar vinger de lijn op het papier verder naar beneden volgt.
‘En zijn zoon was onze vader Hendrikus.’
‘En dan?’
‘Wij, maar daarna houdt het op. Dat weet je. Geen zoon. Geen stamhouder. Pech voor pa.’
Even is het stil, dan vervolgt ze:
‘Ik heet Hilda, maar ik had dus eigenlijk Hilbert moeten heten…’

1850
Hilbert richt zijn ogen op de kont van het paard dat hij ment. Hij ziet zijn spieren, die als dikke kabels aan de oppervlakte liggen. De Belg moet zich flink inspannen om de boerenwagen voort te trekken. Ze volgen het modderige karrenspoor langs de Drentsche Hoofdvaart en daarna de klinkerweg in de richting van het dorp.
‘Hu’, roept hij en het paard staat stil op het veld achter de Koepelkerk. De adem van het dier vormt een witte wolk in de vrieskou. Zwijgend tillen de mannen, die achter de wagen aanlopen, de kist van de open boerenwagen. Ze vervullen hun noaberplicht.

Met de pet in zijn handen loopt Hilbert de kerk binnen. De enorm hoge preekstoel, het koepeldak en de dikke pilaren maken dat hij zich heel klein voelt. Hij buigt zijn hoofd, terwijl tranen op zijn zondagse schoenen druppen. De kerkklokken luiden als de mensen naar de begraafplaats achter de kerk lopen. Op de melodie van het beieren, klinkt het in zijn hoofd: 'Waarom God, waarom?' De dominee spreekt bij het graf nog een gebed uit. De gedachten van Hilbert dwalen weg. Hij denkt aan de woorden van zijn moeder: ‘Er zit geen vrouwenvlees aan jou’. Ze maakte zich zorgen, want een man had een vrouw nodig, zodat zij de familie een stamhouder kon geven. Ver in de dertig trouwt hij toch nog. Acht kinderen schenkt Hendrikje hem en nu moet hij haar al begraven, ze is nog maar 39 jaar oud.

Hilbert schrikt als de dominee een hand op zijn schouder legt. De begrafenisplechtigheid is afgelopen. Een voor een verdwijnen de mensen door de gietijzeren poort.
‘Vort peerd.’, roept hij als hij even later weer op de bok zit.
Het dier hinnikt, terwijl de wagen met horten en storen in beweging komt, terug naar de boerderij aan het kanaal.

1798
Zo vlug zijn kleine beentjes hem kunnen dragen, rent Hilbert op zijn klompen over het koeienpad langs de Drentse Hoofdvaart. Zijn ouders zijn druk met het uitpakken van hun huisraad. Gisteren zijn ze met de grote boerenkar hier gekomen. Eerst woonden ze in een plaggenhut op de heide bij Beilen en nu in een boerderij in Hoogersmilde. Hilbert wil hier niet wonen. Hij gaat terug naar zijn kameraadjes, de kinderen van de turfstekers, die hij nu al mist.

Het pad langs het kanaal is lang. In de verte ziet hij een kerk, waar hij naar toe loopt. Met verbazing loopt hij er omheen. Alle huizen hebben vier hoeken, maar deze kerk heeft er zelfs acht. En het dak lijkt wel een hoed! Hij is moe en legt zijn wang tegen de stam van een eikenboom. Zijn armen slaat hij er helemaal omheen. Door de spijlen van een hek ziet Hilbert achter de kerk houten kruisjes èn een heleboel bloemen. Witte en paarse en gele. Hij moet dan aan zijn moeder denken. Zij houdt ook van bloemen. Meteen is hij zijn plan om weg te lopen vergeten. Ik ga bloemen voor moe plukken, denkt hij en dan wurmt hij zich door de spijlen van het hek. Vanmorgen schoof zij hem nog een extra pannenkoek met spek toe, terwijl zijn drie oudere zussen er maar een kregen.

‘Hier eet op, jij bent onze stamhouder’, zei ze, terwijl ze hem over zijn haar streek. Hilbert weet niet wat een stamhouder is, maar het is vast iets bijzonders. Hij bukt zich diep om nog een bloem te plukken. Dan schrikt hij. Voor hem ziet hij twee grote witte klompen staan en als hij verder opkijkt een zwarte broek en donkerblauwe trui. Pas als hij weer helemaal rechtop staat en al zijn bloemen uit zijn handen vallen, ziet hij daarboven een bekend gezicht. Dat van zijn vader.
‘En nou vort, op huus an.’

BIJ

Mijn vader liet de geest op woensdag 22 december om 3.00 uur ’s nachts. Als een bij zoemde zijn geest nog een rondje door de ziekenhuiskamer en weg was hij. Ik kan me niet herinneren zijn aanwezigheid nog eens gevoeld te hebben. Zelfs op zijn begrafenis was hij er volgens mij niet bij. Ik kon het ook niet opmerken omdat ik krampachtig mijn best deed niet in tranen uit te barsten. Gehuild heb ik uiteindelijk toch, niet omdat ik verdrietig was om mijn vader, maar omdat ik plotseling Helen zag. Ze voegde zich in de rij van mensen die mijn moeder, mijn zus, mijn vriendin en mij kwamen condoleren. Helen had mijn liefde voor haar nooit beantwoord. Toch kwam ze helemaal uit Engeland naar de begrafenis. Ik was daarna niet in staat de aanwezigen in de kerk toe te spreken. Mijn vriendin deed dat toen voor mij. En dat was maar goed ook, zij kon het veel beter dan ik. In het kleine witte boerenkerkje klonk haar accentloze stem helder en oprecht. Ze las voor hoe mijn vader mij vroeger had leren rolschaatsen, maar me niet kon helpen met mijn rekensommen. Hoe hij mij vaak in zijn auto naar mijn studentenkamer in de grote stad bracht. En ook dat hij die auto en zelfs zijn fiets niet aan mij wilde uitlenen. Achteraf gezien was het toch ook mooi dat ik huilde. De mensen zouden denken dat ik verdriet had om mijn vader, want zo hoorde dat immers. Hij lag stil in zijn kist en droeg zijn donkerblauwe pak met groene en paarse streepjes. Het was goed zo, een prachtige dienst, een volle kerk en buiten scheen de zon. Nee, ik was niet verdrietig, eerder opgelucht.

Afscheid had ik al die week ervoor van hem genomen. Vlak nadat mijn vriendin en ik in het ziekenhuis aankwamen, zakte hij weg in een coma. Mijn vader, die vroeger met volle mond hele betogen hield tijdens de warme maaltijd, lag een week lang stil in zijn bed. Hij schreeuwde tegen mij als ik met mijn verkering te lang onder de lantaarnpaal voor ons huis bleef staan. Nu knipperde hij alleen zo nu en dan met zijn ogen. Ik waakte drie nachten bij hem, bevochtigde zijn lippen en hield zijn hand vast. De derde nacht fluisterde ik tegen hem:
“Ga nu maar, het is goed” en hij ging.
Mooi, vond ik dat achteraf en een rehabilitatie bovendien. Vroeger richtte hij zich in zijn gesprekken bij voorkeur tot mijn zus.
“Je zus is een goeie leerling en jij, Josefien, kunt het wel, maar je wilt niet altijd.”, zei hij.
Terwijl mijn vader stierf, lag mijn zus in de kamer ernaast te slapen. Nog die dag had ze met de arts gesproken over een andere behandeling. Zij kon hem nog niet laten gaan. Zijn sterfdag, 22 december, was ook zijn trouwdag. Op 27 december werd hij begraven en dat was mijn 35e verjaardag. Zo zorgde hij er voor dat wij voortaan op deze dagen aan hem bleven denken.

Nog jaren na de begrafenis vroeg ik me vaak af of mijn vaders geest nog rondwaarde. Hoe keek hij terug op onze relatie? Was hij boos op mij, want als tiener was ik regelmatig brutaal tegen hem. Ik schreeuwde toen tegen hem, schaamde me voor hem en haatte hem af en toe. Of zou hij juist liefdevol naar mij kijken? De geesten van gestorvenen zijn immers gelouterd en bevinden zich in het gezelschap van geliefde familieleden en vrienden, bedacht ik me. Ik vroeg me ook af of hij wist dat mijn relatie met mijn vriendin voorbij was. Hij mocht haar altijd graag. Voor mij voelde het goed dat het over was tussen ons. Maar ik vond het nog wel pijnlijk als ik de rouwkaart opnieuw bekeek en onze beide namen daarin zag staan. Ook zou ik wel eens een bevestiging van mijn vader willen krijgen over Anja. Zij is de vrouw waar ik sinds kort verliefd op ben. Het zou mooi zijn als zijn stem uit de hemel zou klinken:
“Zij is een lieve vrouw, jullie passen goed bij elkaar, mijn zegen heb je.”

Uit de hemel klonken geen stemmen, niet op de begrafenis en later ook niet. De aanwezigheid van zijn geest voelde ik niet meer. Of vergiste ik me toen toch daarin? Ik herinner me nog het koffie drinken in de aula na de teraardebestelling van mijn vader. We aten witte bolletjes met kaas en ham, besmeerd met een dikke laag roomboter. De sfeer was niet meer zo geladen. Een vriend van mijn zus maakte kennis met een vriendin van mij. Ik voegde me bij een groep neven en nichten, die elkaar jaren niet hadden gezien. Ik betrapte mezelf erop dat ik met nog rode ogen van het huilen, een paar keer moest lachen. Op de hoek van de tafel zat mijn jongste nichtje. Met een pen maakte ze een tekening op de achterkant van de liturgie. Het puntje van haar tong stak tussen haar tanden uit naar buiten. Haar benen bungelden heen en weer onder de tafel.
”Wat teken je?”, vroeg ik.
”Gewoon, een zonnebloem. En dat, dat is een bij.”

Geen opmerkingen: